ECLI:NL:RBMAA:2009:BJ5379

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
15 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
325156 EJ VERZ 09-764
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst en schadevergoeding na geweldsincident

In deze zaak heeft een vrachtwagenchauffeur een kort geding aangespannen tegen zijn werkgever, nadat hij een beëindigingsovereenkomst had getekend waarin zijn arbeidsovereenkomst per 11 februari 2009 werd beëindigd. De chauffeur betwist de geldigheid van deze overeenkomst en vordert doorbetaling van zijn loon met alle emolumenten. De werkgever heeft een voorwaardelijk ontbindingsverzoek ingediend voor het geval de beëindigingsovereenkomst niet standhoudt. De chauffeur heeft in deze procedure een zelfstandig tegenverzoek ingediend om de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2009 te ontbinden en een schadevergoeding van € 75.000,-- te ontvangen, omdat hij stelt dat er een onwerkbare situatie is ontstaan door lichamelijk geweld van de directeur van het bedrijf tijdens een incident op 4 november 2008.

De kantonrechter heeft de chauffeur toegelaten bewijs te leveren van zijn stelling. Na het horen van twee politieagenten als getuigen, concludeert de kantonrechter dat de chauffeur is geslaagd in zijn bewijslevering. De getuigen hebben verklaard dat de directeur fysiek geweld heeft gebruikt, wat heeft geleid tot lichamelijk letsel bij de chauffeur. De kantonrechter oordeelt dat de verstoring van de arbeidsrelatie te wijten is aan de werkgever en kent de chauffeur een vergoeding van € 30.000,-- toe.

De werkgever heeft betoogd dat hij niet in staat is om een hoge vergoeding te betalen, maar de kantonrechter verwerpt dit standpunt, omdat de werkgever niet voldoende bewijs heeft geleverd van zijn financiële situatie. De kantonrechter oordeelt dat de beëindigingsovereenkomst geen stand houdt en dat de arbeidsrelatie door toedoen van de werkgever is verstoord. De kantonrechter wijst het verzoek van de werkgever tot verwijzing naar de rechtbank Venlo af en kent de chauffeur de gevorderde schadevergoeding toe, evenals de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
Locatie Heerlen
Zaak/repnr: 325156 EJ VERZ 09-764
typ: LD
coll:
beschikking van de kantonrechter d.d. 15 juli 2009
inzake
de besloten vennootschap [verzoeker],
gevestigd te [adres],
verzoekende partij, verder te noemen: [verzoeker],
gemachtigde: mr. H.T.M. Bartels te Geleen,
contra:
[verweerder],
wonende te [adres],
verwerende partij tevens zelfstandig verzoek doende partij, verder te noemen: [verweerder],
toevoegingsnummer: [nummer] afgegeven d.d. 26 februari 2009,
gemachtigde: mr. B.P.W. van Brink te Venlo.
1. Verder verloop van de procedure
Ter voldoening aan de hem in de (tussen)beschikking van 9 april 2009 verstrekte bewijsopdracht heeft [verweerder] twee getuigen doen horen. Van deze getuigenverhoren is proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. Tevens is bij de stukken gevoegd het door getuige [getuige], politie-ambtenaar, aangereikte mutatierapport dat naar aanleiding van het incident door de Politie Regio Limburg Zuid, district Heerlen is opgemaakt.
Beide partijen hebben hierna een reactie gegeven. [verzoeker] bij akte na getuigenverhoor en [verweerder] via aantekening na getuigenverhoor, tevens aanwijzing omissie beschikking.
2. De verdere beoordeling
2.1
Bij voormelde beschikking, waarbij de kantonrechter volhardt, is [verweerder] toegelaten om door alle middelen rechtens te bewijzen dat de directeur [verzoeker] hem tijdens het incident dat op 4 november 2008 heeft plaatsgevonden heeft geslagen en/of heeft geschopt.
2.2
In genoemde aantekening na getuigenverhoor stelt [verweerder] dat er naar zijn mening in de op 9 april 2009 gegeven beschikking een omissie is geslopen. Zijns inziens is, gezien het feit dat hij bij zijn verweer tegen het voorwaardelijk ex artikel 7:685 BW ingediende verzoek van [verzoeker] een zelfstandig onvoorwaardelijk tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend had, daarop ten onrechte de arbeidsovereenkomst per 9 april 2009 ontbonden met de restrictie, voor zover deze niet op 16 januari 2009 is geëindigd. Kennelijk omdat hij op die datum de hem door [verzoeker] voorgelegde beëindigingsovereenkomst had ondertekend en hij [verzoeker] kort daarna heeft medegedeeld dat die overeenkomst niet rechtsgeldig is en niet conform de CAO is.
Met een verwijzing naar hetgeen onder 4.2.3 in de beschikking van 9 april 2009 is overwogen betwist [verzoeker] de mening van [verweerder].
De kantonrechter volgt het standpunt van [verzoeker]. Hij overweegt daartoe als volgt:
Gelijktijdig met het verzoek van [verzoeker] en het tegenverzoek van [verweerder] is de door [verweerder] in kort geding tegen [verzoeker] ingestelde vordering tot doorbetaling van zijn loon behandeld en is in genoemd kort geding deze vordering toegewezen. Daartoe is overwogen dat aangenomen moet worden dat in een eventuele bodemprocedure komt vast te staan dat de beëindigingsovereenkomst die [verzoeker] [verweerder] op 16 januari 2009 heeft laten ondertekenen geen stand zal houden en het dienstverband dus onverkort is blijven voortbestaan. Onder 4.2.3 in de beschikking van 9 april 2009 is vervolgens vastgesteld dat de arbeidsrelatie tussen [verweerder] en [verzoeker] dusdanig is verstoord dat die, wanneer die nog bestaat, per omgaande behoort te eindigen. Nu de grond voor de ontbinding dus de ernstig verstoorde arbeidsrelatie is geweest en in een ontbindingsprocedure geen antwoord kan worden gegeven op de vraag of de in het geding zijnde beëindigingsovereenkomst terecht is vernietigd, is onder 5.2 in de beschikking van 9 april 2009 de arbeidsovereenkomst per die datum ontbonden en zulks met de bepaling voor zover deze niet al op 16 januari 2009 is geëindigd.
2.3
Vanwege het feit dat [verweerder] aan de gestelde verstoorde arbeidsrelatie ten grondslag heeft gelegd dat die verstoring ten gronde te wijten is aan mishandeling van hem door de directeur van [verzoeker] en hij mede daarom een vergoeding van € 75.000,-- op zijn plaats acht en [verzoeker] die stelling van [verweerder] heeft betwist, is in deze procedure, hoewel ongebruikelijk, [verweerder] toegelaten zijn stelling te bewijzen.
De kantonrechter is van oordeel dat [verweerder] geslaagd is in het leveren van bewijs.
Beide getuigen hebben verklaard dat er door de directeur van [verzoeker] fysiek geweld tegen [verweerder] is gebruikt. Zij hebben tevens verklaard dat zij, toen zij ter plekke zijn gekomen, hebben gezien dat [verweerder] pijn had.
Aan de hand van de verklaringen van de twee getuigen, het mutatierapport en de overige inhoud van de gedingstukken stelt de kantonrechter vast dat voldoende aannemelijk is geworden dat de directeur van [verzoeker] een dusdanige vorm van fysiek geweld tegen [verweerder] heeft gebruikt, dat [verweerder] als gevolg daarvan lichamelijk letsel heeft opgelopen.
In het midden kan blijven, als zijnde niet direct relevant, of [verweerder] voorafgaand daaraan met koffie naar de directeur van [verzoeker] heeft gegooid, dan wel of de directeur de koffie over zich heen heeft gekregen nadat hij naar [verweerder] had uitgehaald. Dit temeer nu getuige [getuige] nog heeft verklaard dat hij de directeur had gevraagd of het hete koffie was geweest en deze die vraag ontkennend heeft beantwoord.
2.4
Voor de kantonrechter staat voldoende vast dat dit grensoverschrijdend gedrag van de directeur van de werkgever, nadien een cruciale rol heeft gespeeld bij het ontstaan van de uiteindelijk ernstig verstoorde arbeidsrelatie.
Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat de verstoring van de arbeidsrelatie te wijten is aan de werkgever en dat het op grond daarvan door [verweerder] gedane verzoek om hem een billijke vergoeding toe te kennen toegewezen moet worden.
Rekening houdend met het door [verweerder] gestelde salaris, zijn leeftijd en de tijd die hij bij [verzoeker] voorshands vastgesteld tot 9 april 2009 in dienst is geweest, acht de kantonrechter een vergoeding van € 30.000,-- bruto [ C= ±2 bij ongewogen dienstjaren ] in deze zaak op zijn plaats.
2.5
[verzoeker] heeft met betrekking tot een eventueel toekennen van een vergoeding aan [verweerder] nog gesteld niet in staat te zijn een (hoge) vergoeding te kunnen betalen. [verzoeker] voert ter onderbouwing aan dat zij in 2008 (na belastingen) een verlies van € 178.039,-- heeft geleden en dat zij over het eerste half jaar 2009 al een verlies van € 120.000,-- heeft geboekt. Zij stelt dat de onderneming dus behoorlijk veel last heeft van de ook in de transportsector alom bekende hedendaagse recessie. De onderneming van ruim 50 medewerkers kampt met een ongekend grote druk op haar liquiditeit en zij vreest voor de continuïteit van de onderneming.
[verzoeker] acht het redelijk dat ook zij in deze procedure bewijs moet kunnen leveren van het feit dat zij niet in staat is een vergoeding aan [verweerder] te betalen.
De kantonrechter verwerpt dit standpunt van [verzoeker]. Gelet op feit dat het zelfstandig verzoek van [verweerder] dateert van 26 maart 2009 en daarin het verzoek was neergelegd om hem een vergoeding van € 75.000,-- toe te kennen, had het op de weg van [verzoeker] gelegen om bij de behandeling van de zaak niet alleen gewag te maken van het over 2008 geleden verlies, maar daaromtrent ook een door haar accountant opgestelde verklaring over te leggen. Nu [verzoeker] dit heeft nagelaten, is daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de financiële situatie bij [verzoeker] dusdanig slecht is dat er geen ruimte is om de vastgestelde vergoeding te voldoen.
2.6
De kantonrechter oordeelt dat al hetgeen partijen overigens nog voorafgaande aan, dan wel na het getuigenverhoor hebben aangevoerd, niet leidt tot een andere beslissing en daarom geen bespreking behoeft.
Dit zo zijnde zal [verweerder] op de voet van het bepaalde in artikel 7:685 lid 9 BW in de gelegenheid worden gesteld het verzoek in te trekken.
2.7
Met betrekking tot het voorwaardelijk verzoek van [verzoeker] is in de beschikking van 9 april 2009 de beslissing om de zaak naar de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Venlo te verwijzen aangehouden.
In verband met de hierna te geven beslissing op het door [verweerder] ingediend zelfstandig tegenverzoek, moet worden geoordeeld dat [verweerder] geen belang meer heeft bij de verwijzing.
2.8
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de kantonrechter tenslotte als volgt.
Uit het bovenstaande moet de gevolgtrekking worden gemaakt dat nu aannemelijk is geworden dat de beëindigingsovereenkomst geen stand houdt en is vastgesteld dat de arbeidsrelatie door toedoen van [verzoeker] is verstoord, deze omstandigheden [verweerder] hebben genoopt een zelfstandig verzoek in te dienen. Het ligt daarom voor de hand dat wanneer [verweerder] zijn zelfstandig verzoek niet intrekt, [verzoeker] in de kosten van deze procedure moet worden veroordeeld. Ingeval [verweerder] zijn verzoek intrekt, oordeelt de kantonrechter het redelijk dat enkel het salaris van de gemachtigde van [verweerder] voor zijn rekening komt en alle overige proceskosten voor rekening van [verzoeker] komen.
5. De uitspraak:
De kantonrechter:
ter zake het voorwaardelijk verzoek van [verzoeker]:
- verklaart dat verwijzing naar de kantonrechter te Venlo achterwege kan blijven;
ter zake het zelfstandig verzoek van [verweerder]:
- stelt [verweerder] tot 22 juli 2009 om uiterlijk 15.00 uur in de gelegenheid zijn verzoek in te trekken door een schriftelijke mededeling aan de griffier van de rechtbank, sector kanton, locatie Heerlen, postbus 4487, 6401 CZ Heerlen;
- veroordeelt [verzoeker] ingeval van intrekking in de proceskosten uitsluitend voor zover betrekking hebbend op € 58,05 aan getuigentaxen; bepaalt dat deze kosten op de voet van het bepaalde in artikel 243 Rv aan de griffier van de rechtbank moeten worden voldaan;
en voor het geval het verzoek niet (tijdig) wordt ingetrokken:
- kent aan [verweerder] ten laste van [verzoeker] een vergoeding toe van € 30.000,00 bruto en veroordeelt [verzoeker] om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te voldoen;
- veroordeelt [verzoeker] tot betaling aan [verweerder] van de proceskosten ad € 858,05, zijnde € 58,05 aan getuigentaxen en € 800,-- aan salaris voor de gemachtigde; bepaalt dat deze kosten op de voet van het bepaalde in artikel 243 Rv aan de griffier van de rechtbank moeten worden voldaan;
wijst af het meer of anders verzochte.
Aldus gegeven door mr. P. Hoekstra, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.