ECLI:NL:RBMAA:2009:BJ4888

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
30 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09 / 866
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing voorlopige voorziening inzake bouwvergunning en strijd met provinciaal- en rijksbeleid

In deze zaak verzoekt de besloten vennootschap "Bouwmarkt 2008 Valkenburg B.V." de voorzieningenrechter om de bij uitspraak van 10 juni 2008 getroffen voorlopige voorziening op te heffen. Dit verzoek is ingegeven door de vraag of er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven tot het opheffen of wijzigen van de eerder getroffen voorziening. De voorzieningenrechter moet daarbij beoordelen of het bouwplan, dat deels binnen de 50-meter contour voor verkeersdoeleinden valt, in strijd is met het provinciaal- en rijksbeleid. Het college van burgemeester en wethouders van Valkenburg aan de Geul heeft in een eerder besluit van 4 maart 2009 vrijstelling verleend voor het bouwplan, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat deze vrijstelling niet kan worden verleend omdat het bouwplan in strijd is met het geldende beleid. De voorzieningenrechter concludeert dat er een redelijke kans bestaat dat het besluit van 4 maart 2009 in beroep niet in stand zal blijven. Daarom is er onvoldoende aanleiding om de schorsing van het besluit van 3 april 2008 op te heffen. Het verzoek wordt afgewezen, en er zijn geen termen aanwezig voor proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan op 30 juli 2009.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Procedurenummer: AWB 09 / 866
Uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzoek van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Bouwmarkt 2008 Valkenburg B.V.",
gevestigd te Sneek,
verzoekster.
Toepassing van artikel 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht wordt verzocht ten aanzien van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 juni 2008 (AWB 08 / 852)
in het geding tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Budé Bouwmarkt Meerssen B.V.",
gevestigd te Meerssen,
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Budé Holding Meerssen/Maastricht B.V.",
gevestigd te Maastricht,
tegen
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Valkenburg aan de Geul.
1. Procesverloop
Bij brief van 3 juni 2009 heeft verzoekster verzocht de bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 10 juni 2008 (AWB 08 / 852) getroffen voorlopige voorziening op te heffen.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de voorzieningenrechter het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenburg aan de Geul (hierna: het college) en de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid "Budé Holding Meerssen/Maastricht B.V." (hierna: Budé Holding) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Budé Holding heeft daarvan gebruik gemaakt. Voorts heeft ook "Budé Bouwmarkt Meerssen B.V." (hierna: Budé Bouwmarkt) bericht aan het geding te willen deelnemen.
Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 2 juli 2009. Voor verzoekster is verschenen E. Wiarda, advocaat te Oranjewoud. Voor Budé Holding en Budé Bouwmarkt zijn verschenen J.H.P. Hardy, advocaat te Maastricht, en N.J.L.L. Vossen, directeur van Budé Holding. Voorts zijn voor het college verschenen G. Goossens en W. Hendriks, beiden werkzaam bij de gemeente Valkenburg aan de Geul.
2. Overwegingen
In artikel 8:87, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de voorzieningenrechter, ook ambtshalve, een voorlopige voorziening kan opheffen of wijzigen. De in deze bepaling neergelegde mogelijkheid tot wijziging of opheffing van een reeds getroffen voorlopige voorziening kan, gelet op het systeem van de wet, doorgaans slechts dan in beeld komen indien er sprake is van een wijziging van feiten en/of omstandigheden die na de datum waarop die voorziening is getroffen, maar vóór de datum waarop op bezwaar, dan wel beroep, is beslist, bekend zijn geworden en, waren zij eerder bekend geweest, wellicht niet tot het treffen van een voorziening, dan wel tot het treffen van een andere voorziening hadden geleid.
Indien derhalve de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb heeft getroffen en vervolgens een verzoek tot opheffing of wijziging van die voorziening krijgt voorgelegd, dan wel overweegt ambtshalve tot opheffing of wijziging over te gaan, oordeelt hij niet uitsluitend over dezelfde feiten en/of omstandigheden die hem hebben gebracht tot de getroffen voorlopige voorziening, maar oordeelt hij over een ander, casu quo gewijzigd feitencomplex in relatie tot die eerder door hem getroffen voorlopige voorziening. Meer in het bijzonder dient hij te beoordelen of er nieuwe feiten en/of omstandigheden zijn en, zo ja, of deze aanleiding geven tot het opheffen of wijzigen van die voorziening.
Alvorens tot die beoordeling over te kunnen gaan overweegt de voorzieningenrechter eerst het volgende.
Budé Bouwmarkt en Budé Holding hebben de gelegenheid aangegrepen om als partij aan dit geding deel te nemen. Van hen is in ieder geval Budé Bouwmarkt aan te merken als (derde-) belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter verwijst hiervoor naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 juni 2008 (AWB 08 / 852) en maakt het oordeel over dat punt en de daaraan ten grondslagliggende overwegingen tot de zijne. Aan de vraag of ook Budé Holding, die in haar bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard, als (derde-)belanghebbende in hiervoor genoemde zin kan worden aangemerkt, gaat de voorzieningenrechter thans voorbij, nu die vraag zich bij uitstek leent voor beoordeling in de aanhangig gemaakte beroepsprocedure. Bovendien staat een en ander niet in de weg aan een goede beoordeling van het verzoek. Budé Bouwmarkt en Budé Holding worden immers in dit geding vertegenwoordigd door dezelfde gemachtigde die voor beide vennootschappen één betoog heeft gehouden en in zijn argumenten verder geen onderscheid heeft gemaakt tussen Budé Bouwmarkt en Budé Holding. Gelet op het vorenstaande en zonder dat dit hieraan afdoet, zal hierna (volledigheidshalve) daar waar Budé Bouwmarkt wordt aangehaald ook Budé Holding worden vermeld.
Ingevolge artikel 8:85, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter in zijn uitspraak bepalen wanneer de voorlopige voorziening vervalt.
Ingevolge artikel 8:85, tweede lid, van de Awb vervalt de voorlopige voorziening in ieder geval zodra:
a. de termijn voor het instellen van beroep bij de rechtbank tegen het besluit dat op bezwaar of in administratief beroep is genomen, ongebruikt is verstreken,
b. het bezwaar of het beroep is ingetrokken, of
c. de rechtbank uitspraak heeft gedaan, tenzij bij de uitspraak een later tijdstip is bepaald.
Bij besluit van 3 april 2008 heeft het college aan verzoekster een bouwvergunning verleend voor het vergroten van de bouwmarkt op het perceel, kadastraal bekend gemeente Houthem, sectie B, nummer 2293, plaatselijk bekend als De Valkenberg 16 te Valkenburg aan de Geul. Tegen dit besluit hebben Budé Bouwmarkt en Budé Holding een bezwaarschrift ingediend.
Hun verzoek tot schorsing van het besluit heeft de voorzieningenrechter bij uitspraak van 10 juni 2008 gehonoreerd.
Bij besluit van 4 maart 2009 heeft het college op het bezwaar van Budé Bouwmarkt en Budé Holding beslist.
Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag van het bestreden besluit een heroverweging daarvan plaats. Ingevolge het tweede lid herroept het bestuursorgaan, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in plaats daarvan een nieuw besluit.
Budé Bouwmarkt en Budé Holding betogen allereerst dat de op 10 juni 2008 uitgesproken schorsing van het besluit van 3 april 2008 is komen te vervallen op grond van artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb, nu, zoals de voorzieningenrechter het betoog begrijpt, verzoekster noch Budé Bouwmarkt en Budé Holding beroep hebben ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 4 maart 2009, voor zover het besluit van 3 april 2008 daarbij is herroepen. Daarmee vormt het besluit van 3 april 2008 geen bouwtitel meer en is het verzoek tot opheffing van de schorsing zinledig.
Dat betoog faalt omdat het ten onrechte ervan uitgaat dat het primaire besluit van 3 april 2008 van de baan is en het besluit van 4 maart 2009, voor zover daarbij bouwvergunning is verleend, een nieuw primair besluit behelst. Anders dan Budé Bouwmarkt en Budé Holding aanvoeren, is de voorzieningenrechter van oordeel dat uit het besluit van 4 maart 2009 niet blijkt dat het college het primaire besluit van 3 april 2008 heeft herroepen. Dat ligt ook niet in de rede omdat artikel 7:11 Awb in dit geval niet tot herroeping dwingt. Herroeping komt pas in beeld als de heroverweging daartoe aanleiding geeft.
De vergelijking die de gemachtigde van het college in dat verband ter zitting heeft getrokken met de uitspraak van de rechtbank van 17 juni 2009 (AWB 08 / 127) gaat mank. Wat artikel 7:11 van de Awb niet toestaat – en wat het college in de zaak waarop de gemachtigde doelt wel had gedaan - is volstaan met een gegrondverklaring, zonder daarmee tevens duidelijkheid te verschaffen over de status van het primaire besluit. Anders dan de vertegenwoordigster van het college tijdens de zitting heeft betoogd, is dat overigens geen "juridisch geneuzel" maar raakt dat het wezen en de kern van hetgeen waartoe het college in het kader van de heroverweging in bezwaar is gehouden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestond er in dit geval voor het college geen enkele aanleiding de aan verzoekster verleende bouwvergunning te herroepen en in plaats daarvan een nieuw met het besluit van 3 april 2008 overeenstemmend primair besluit te nemen. Het college had immers bij het besluit van 4 maart 2009 alsnog op de voet van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling ten behoeve van het bouwplan verleend, met gebruikmaking waarvan het de gebreken die aan het besluit van 3 april 2008 kleefden (lees: strijd met het bestemmingsplan) kon wegnemen en het aldus de bestreden bouwvergunning kon handhaven.
Daaraan kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorshands niet afdoen, dat het college die consequentie blijkens de brief van 5 maart 2009 – waarbij het besluit van 4 maart 2009 aan verzoekster bekend is gemaakt – kennelijk wel heeft verbonden aan de gegrondverklaring van het bezwaar van Budé Bouwmarkt en Budé Holding tegen het besluit van 3 april 2008. Dat door de in de brief van 5 maart 2009 door het college gebezigde woordkeus, die op zijn minst ongelukkig is te noemen, twijfel over de inhoud van het besluit van 4 maart 2009 is gezaaid, niet alleen bij Budé Bouwmarkt en Budé Holding, acht de voorzieningenrechter tot op zekere hoogte voorstelbaar maar feit is wel dat deze weergave niet strookt met de tekst van het besluit van 4 maart 2009. In het licht van de omstandigheden van dit geval en gelet ook op de verklaring van de vertegenwoordigers van het college ter zitting moet worden aangenomen dat met de brief van 5 maart 2009 niet is bedoeld in afwijking van het besluit van 4 maart 2009 het primaire besluit van 3 april 2008 te herroepen en in de plaats daarvan het nieuwe besluit van 4 maart 2009 te stellen. Dat laatste besluit is daarom voor de voorzieningenrechter leidend in deze procedure.
Een en ander betekent dat voorlopig, voor de duur van dit geding, ervan dient te worden uitgegaan dat het besluit van 4 maart 2009 heeft te gelden als een besluit op bezwaar, waarbij het college aan verzoekster (alsnog) met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling heeft verleend ten behoeve van het bouwplan en dat met gebruikmaking van die vrijstelling de bouwvergunning is gehandhaafd. Als Budé Bouwmarkt en Budé Holding daar anders over blijven denken, moeten zij hun stellingen dienaangaande in de bodemprocedure maar nader toelichten.
De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat in het dictum van de uitspraak van 10 juni 2008 niet is bepaald dat de getroffen voorlopige voorziening tot schorsing van het besluit van 3 april 2008 vervalt bij het nemen van een besluit op bezwaar of zes weken nadien. Aldus staat vast dat de voorzieningenrechter geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 8:85, eerste lid, van de Awb. Vast staat ook dat het besluit van 4 maart 2009 een besluit op bezwaar behelst met eenzelfde strekking als het primaire besluit van 3 april 2008.
Gelet daarop en nu de voorzieningenrechter in zijn uitspraak van 10 juni 2008 niet heeft bepaald op welk tijdstip de door hem getroffen voorlopige voorziening komt te vervallen, moet worden aangenomen dat de ten aanzien van het primaire besluit van 3 april 2008 getroffen voorlopige voorziening zich ook uitstrekt tot het besluit op bezwaar. Daarmee staat in dit geding als uitgangspunt vast dat ook de bij besluit op bezwaar gehandhaafde bouwvergunning wordt getroffen door de schorsing van het besluit van 3 april 2008. Niet kan dan ook worden staande gehouden dat verzoekster zich ten onrechte of op onjuiste gronden tot de voorzieningenrechter heeft gewend met het verzoek tot opheffing van de getroffen voorlopige voorziening op voet van artikel 8:87 van de Awb. Van het ontbreken van enig procesbelang aan de zijde van verzoekster zoals Budé Bouwmarkt en Budé Holding hebben betoogd, is dan ook geen sprake.
Daarmee staat de voorzieningenrechter thans voor de vraag of er sprake is van nieuwe aan het besluit van 4 maart 2009 ten grondslag liggende feiten en/of omstandigheden die in relatie tot die eerder getroffen voorlopige voorziening meebrengen dat er aanleiding bestaat tot het opheffen of wijzigen van die voorziening. Het antwoord op die vraag is in hoge mate afhankelijk van, dan wel hangt samen met, het inhoudelijk oordeel over het tegen het besluit op bezwaar ingestelde beroep.
Het verweer van Budé Bouwmarkt en Budé Holding dat zij geen beroep hebben ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 4 maart 2009 en dat er dus ook niets valt kort te sluiten, verwerpt de rechtbank. Dat Budé Bouwmarkt en Budé Holding vanzelfsprekend niet zijn gekant tegen het besluit van 4 maart 2009, voor zover daarbij het besluit van 3 april 2008 zou zijn herroepen, acht de voorzieningenrechter zonneklaar, maar aldus presenteren Budé Bouwmarkt en Budé Holding maar de halve waarheid. Uit een bij kennelijk abusievelijk als 25 augustus 2008 gedateerde brief blijkt immers dat Budé Bouwmarkt en Budé Holding op 2 april 2009 bezwaar hebben gemaakt bij het college tegen het besluit van 4 maart 2009, voor zover het college daarbij met toepassing van artikel 19 WRO vrijstelling heeft verleend. Die brief is door het college bij brief van 6 april 2009 met toepassing van artikel 6:15 van de Awb aan de rechtbank ter behandeling als beroepschrift doorgezonden en op dat beroep moet in de bodemprocedure onverminderd worden beslist. Met Budé Bouwmarkt en Budé Holding is de voorzieningenrechter overigens eens dat er niets valt kort te sluiten. Dat ligt echter niet aan het gemis van een beroepszaak maar aan de aard en inhoud van de zaak zelf, die zich daarvoor niet leent.
Als eerste inhoudelijke verweer betogen Budé Bouwmarkt en Budé Holding dat het college in plaats van artikel 19, tweede lid, van de WRO toepassing had behoren te geven aan het eerste lid van dat artikel. Volgens Budé Bouwmarkt en Budé Holding voorziet het bouwplan in een forse uitbreiding van een bestaand gebouw binnen de 50 meter contour, wat in strijd is met zowel het provinciaal- als met het rijksbeleid dat dienaangaande geldt, zodat, naar de rechtbank het betoog begrijpt, niet wordt voldaan aan de algemene toepassingsvoorwaarden van de vrijstellingslijst van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: GS). Daartoe voeren zij aan dat uit het rooilijnenbeleid van Rijkswaterstaat en ook uit de provinciale handreiking ruimtelijke ontwikkeling Limburg, deel 1, januari 2007, blijkt dat binnen de betreffende 50 meter contour een absoluut bouwverbod geldt en daarvan niet kan worden afgeweken.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, zoals deze bepaling gold ten tijde hier van belang, kan het college vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door GS, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen.
Bij besluit van 14 september 2006 hebben GS een vrijstellingslijst als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO vastgesteld. Dat besluit is laatstelijk gewijzigd bij besluit van GS van 8 april 2008 (Prov. Blad 2008, nr. 32). In deze lijst worden limitatief categorieën van gevallen aangegeven waarvoor het college vrijstelling kan verlenen. Daarin is tevens bepaald dat deze lijst niet van toepassing is voor projecten die in strijd zijn met de wet dan wel met het provinciaal- of rijksbeleid.
Niet in geschil is dat het bouwplan deels is voorzien binnen de als bebouwingsgrens verkeersdoeleinden aangegeven 50-meter contour. Daarmee is tevens gegeven dat sprake is van strijd met het provinciaal- en rijksbeleid waarnaar Budé Bouwmarkt en Budé Holding hebben verwezen. Het college heeft dat ook niet weersproken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt daaruit reeds dat de vrijstellingslijst van GS in dit geval geen toepassing kan vinden. Dat betekent ook dat, naar voorshands moet worden aangenomen, het college niet bevoegd was om voor het bouwplan, nu het in strijd is met provinciaal- en rijksbeleid, op de voet van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.
Daaraan kan niet afdoen dat het provinciaal- en rijksbeleid zoals het college stelt, is overgenomen in en vertaald naar gemeentelijk ruimtelijk beleid. De algemene toepassingsvoorwaarden maken onlosmakelijk onderdeel uit van de provinciale vrijstellingenlijst. Bij de beoordeling of een bouwplan valt binnen een door GS aangewezen categorie gevallen, is het college derhalve gehouden, ook acht te slaan op deze door GS voor toepasselijkheid van de vrijstellingslijst geformuleerde voorwaarden. Met de stelling dat het gemeentelijk ruimtelijk beleid overeenkomt met provinciaal- en rijksbeleid, wat er van die stelling verder ook zij, mocht het college zich derhalve niet bevrijd achten van de verplichting om na te gaan of het aan haar voorgelegde bouwplan in strijd komt met provinciaal- of rijksbeleid.
De voorzieningenrechter voegt hieraan toe dat niet kan worden ontkend dat het college enige vrijheid toekomt bij de beoordeling of aan de algemene toepassingsvoorwaarden in de provinciale vrijstellingslijst is voldaan, maar of die vrijheid zover gaat dat het college aan de inhoud van de brief van de minister van Verkeer en Waterstaat van 22 januari 2008, waaruit blijkt dat de minister geen bezwaar heeft tegen het bouwplan, de conclusie mocht ontlenen dat geen sprake (meer) is van strijdigheid met het rijksbeleid vergt een afweging en beoordeling die eerst ten volle in de bodemprocedure kan plaatsvinden.
Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat het besluit van 4 maart 2009 in beroep niet in stand zal blijven. Wat het college en ook verzoekster daar tot dusver in deze procedure tegenover hebben gesteld overtuigt de voorzieningenrechter onvoldoende.
Voor het opheffen van de bij uitspraak van 10 juni 2008 bevolen schorsing, die zich mede over het besluit van 4 maart 2009 uitstrekt, bestaat derhalve onvoldoende aanleiding. Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat de binnen twee à drie maanden te verwachten behandeling van de hoofdzaak niet zou kunnen worden afgewacht. Het verzoek zal derhalve worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
Gelet op artikel 8:87 van de Awb wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek tot opheffing van de bij uitspraak van 10 juni 2008 getroffen voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door F.L.G. Geisel in tegenwoordigheid van A.W.C.M. Frings
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2009.
w.g. A. Frings w.g. Geisel
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden:30-07-2009
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.