ECLI:NL:RBMAA:2009:BJ2774

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
17 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
138521 / HA ZA 09-314
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident en verbreking van een intentieovereenkomst in het kader van precontractuele goede trouw

In deze zaak, uitgesproken op 17 juni 2009 door de Rechtbank Maastricht, betreft het een bevoegdheidsincident tussen verschillende vennootschappen, waaronder WEDAS B.V., CUBI TRADING B.V., QBIC HOTELS FRANCHISE B.V. en PROVIDENCE GENERALE SA, tegen GOLDEN TULIP HOSPITALITY MANAGEMENT LTD. Qbic vorderde een schadevergoeding van Golden Tulip, die voortvloeide uit een intentieovereenkomst die op 9 mei 2008 was gesloten. Qbic stelde dat Golden Tulip onterecht had afgezien van de samenwerking, terwijl Golden Tulip betwistte dat de Rechtbank Maastricht bevoegd was om van de vordering kennis te nemen, en stelde dat de algemene hoofdregel van het EVEX Verdrag van toepassing was.

De rechtbank oordeelde dat de bevoegdheid van de Rechtbank Maastricht was gerechtvaardigd op basis van de specifieke omstandigheden van de zaak. De rechtbank concludeerde dat de intentieovereenkomst en de daaruit voortvloeiende verbintenissen in belangrijke mate in Nederland waren uitgevoerd, en dat de Nederlandse rechter derhalve bevoegd was. De rechtbank verwierp de stelling van Golden Tulip dat de samenwerking wereldwijd zou plaatsvinden en dat de algemene hoofdregel van het EVEX Verdrag van toepassing was.

De rechtbank wees de vordering van Golden Tulip tot onbevoegdverklaring af en veroordeelde Golden Tulip in de proceskosten. De zaak werd vervolgens naar de rol verwezen voor het nemen van een conclusie van antwoord, waarbij verdere beslissingen werden aangehouden. Dit vonnis benadrukt het belang van de plaats van uitvoering van verbintenissen en de toepassing van het EVEX Verdrag in internationale geschillen.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak : 17 juni 2009
Zaaknummer : 138521 / HA ZA 09-314
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen
inzake
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid WEDAS B.V.,
gevestigd te Maastricht,
eiseres in de hoofdzaak, verweerster in het incident sub 1,
advocaat mr. P.J. van Rijn;
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid CUBI TRADING B.V.,
gevestigd te Maastricht,
eiseres in de hoofdzaak, verweerster in het incident sub 2,
advocaat mr. P.J. van Rijn;
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid QBIC HOTELS FRANCHISE B.V.,
gevestigd te Maastricht,
eiseres in de hoofdzaak, verweerster in het incident sub 3,
advocaat mr. P.J. van Rijn;
4. de vennootschap naar buitenlands recht PROVIDENCE GENERALE SA,
gevestigd te Luxemburg,
eiseres in de hoofdzaak, verweerster in het incident sub 4,
gezamenlijk aan te duiden als Qbic,
advocaat mr. P.J. van Rijn;
tegen:
de vennootschap naar buitenlands recht GOLDEN TULIP HOSPITALITY MANAGEMENT LTD,
gevestigd en kantoorhoudend te Lausanne (Zwitserland),
gedaagde in de hoofdzaak, eiseres in het incident,
verder te noemen Golden Tulip,
advocaat mr. P.J.A. Plattel.
1. Het verloop van de procedure
Bij dagvaarding van 3 februari 2009 heeft Qbic een vordering ingesteld tegen Golden Tulip onder medebetekening van 31 producties. In reactie hierop heeft Golden Tulip een incidentele conclusie houdende exceptie tot onbevoegdverklaring genomen. Van de zijde van Qbic is hierop gereageerd met een antwoord in het incident. Daarna is vonnis in het incident bepaald.
2. de vordering
in de hoofdzaak
Qbic vordert in de hoofdzaak de veroordeling van Golden Tulip - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - om aan haar tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 29.150.000,00 (primair) dan wel € 5.789.988,00 (subsidiair), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW, dan wel de wettelijke rente vanaf
4 december 2008, althans vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening met veroordeling van Golden Tulip in de kosten van deze procedure, zulks met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de dag van het vonnis.
Aan bovenstaande vordering heeft Qbic - kort samengevat - ten grondslag gelegd dat partijen op 9 mei 2008 een intentieovereenkomst hebben gesloten waarin partijen hebben verklaard dat zij een samenwerkingsverband wensten aan te gaan waarbij het zogenoemde Qbic-concept geëxploiteerd zou worden dan wel in franchise gegeven zou worden in Qbic hotels. Een aantal in de intentieovereenkomst gemaakte afspraken is vervolgens uitgewerkt in separate overeenkomsten. Twee dagen voor het moment dat deze separate overeenkomsten door ondertekening geformaliseerd zouden worden, heeft Golden Tulip te kennen gegeven van de samenwerking te willen afzien. Naar de opvatting van Qbic was Golden Tulip niet gerechtigd de samenwerkingsover¬eenkomst, bestaande uit de intentieovereenkomst en de separate overeenkomsten, eenzijdig te beëindigen. Na een vergeefs verzoek aan Golden Tulip om alsnog na te komen, heeft Qbic de intentie¬overeenkomst alsmede de separate overeenkomsten op 29 januari 2009 eenzijdig buitengerechtelijk ontbonden. Zij vordert in de hoofdzaak primair vervangende schadevergoeding, althans schadevergoeding op basis van een positief contractsbelang en subsidiair schadevergoeding op grond van een onrechtmatige daad, althans schadevergoeding op basis van een negatief contractsbelang.
in het incident
Bij incidentele vordering tot onbevoegdverklaring heeft Golden Tulip - kort samengevat - betoogd dat de Rechtbank te Maastricht niet bevoegd is om van bovenstaande vordering in de hoofdzaak kennis te nemen.
3. De beoordeling
in het incident
De rechtbank stelt vast dat het geding in de hoofdzaak is gerezen tussen een drietal vennootschappen naar Nederlands recht, gevestigd te Maastricht (Nederland) alsmede een vennootschap naar buitenlands recht gevestigd te Luxemburg (Luxemburg) en een vennootschap naar buitenlands recht gevestigd te Lausanne (Zwitserland).
De vraag of de Rechtbank te Maastricht (en daarmee de Nederlandse rechter) bevoegd is om van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen, wordt beheerst door de bepalingen opgenomen in het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: het EVEX Verdrag). Bij dit Verdrag zijn zowel Zwitserland als de lidstaten van de Europese Unie als partij aangesloten.
De rechtbank stelt voorop dat de bevoegdheidsregeling van het EVEX Verdrag is opgebouwd uit een algemene hoofdregel en een aantal alternatieve bevoegdheidsregels.
De algemene hoofdregel, vervat in artikel 2 van het EVEX Verdrag, bepaalt dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, voor de gerechten van die staat worden opgeroepen.
Ingevolge artikel 5 (aanhef) van het EVEX Verdrag kan een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat voor het gerecht van een andere staat worden opgeroepen. Lid 1 van genoemd artikel verklaart - voor zover thans van belang - ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst het gerecht bevoegd van de plaats waar deze verbintenis is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.
Door Qbic is bepleit dat de Rechtbank te Maastricht bevoegd is van de vordering kennis te nemen op grond van laatstgenoemde alternatieve bepaling. Naar de opvatting van Golden Tulip dient echter te worden uitgegaan van de algemene hoofdregel van artikel 2 van het EVEX Verdrag, zodat de rechter in Zwitserland (Lausanne) de bevoegde rechter is.
Ter onderbouwing van haar vordering in de hoofdzaak heeft Qbic (onder meer) een beroep gedaan op de tussen partijen op 9 mei 2008 gesloten intentieovereenkomst. Een schriftelijke versie van deze overeenkomst is (als productie 1) aan het exploot van dagvaarding gehecht.
De intentieovereenkomst zou als basis dienen voor nadere (separate) overeenkomsten tussen Qbic en Golden Tulip.
Deze intentieovereenkomst betreft een door partijen vrijwillig aangegane verbintenis en dient te worden aangemerkt als een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5 lid 1 van het EVEX Verdrag. Dit vormt tussen partijen geen punt van geschil.
Partijen zijn echter verdeeld gebleven over de plaats waar deze verbintenis is uitgevoerd of zou worden uitgevoerd.
Volgens Golden Tulip werd beoogd een wereldwijde samenwerking tot stand te brengen, hetgeen volgens haar dan met zich brengt dat de algemene hoofdregel van artikel 2 van het EVEX Verdrag de bevoegde rechter aanwijst. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst Golden Tulip naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 19 februari 2002 (Besix-Wabag), met zaaknummer C-256/00.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft Qbic terecht opgemerkt dat aan de in dit arrest opgenomen overwegingen in casu niet de door Golden Tulip gewenste conclusie kan worden verbonden.
In het arrest Besix-Wabag was immers - kort samengevat - sprake van een verbintenis uit overeenkomst waarin partijen waren overeengekomen om zonder enige geografische beperking “ om niet te doen”. Dit zou op grond van de alternatieve bevoegdheidsregel van artikel 5 lid 1 van het EVEX Verdrag ertoe leiden dat een veelvoud van rechters bevoegd zou zijn, omdat de plaatsen van uitvoering van de betrokken verbintenis (om niet te doen) in alle verdragsluitende staten gelegen waren. Volgens het Hof zou het hierdoor niet mogelijk zijn de rechter aan te wijzen die territoriaal gezien het best gekwalificeerd zou zijn om van het geschil kennis te nemen. Bovendien zou deze uitleg het risico meebrengen dat niet kan worden voorzien welke rechter bevoegd is, zodat zij onverenigbaar is met het beginsel van rechtszekerheid (rechtsoverweging 34 en 35 van het arrest).
Het Hof kwam daarom tot de conclusie dat de bevoegdheid in een dergelijk geval slechts kan worden bepaald op grond van de hoofdregel van artikel 2 van het (naar inhoud nagenoeg gelijkluidende) EEX Verdrag (thans EEX verordening).
Nu in casu geen sprake is van een verbintenis “om niet te doen” is de rechtbank in zoverre niet gehouden om zich op grond van de algemene hoofdregel als neergelegd in artikel 2 van het EVEX Verdrag onbevoegd te verklaren om van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen.
Blijft over de vraag of de uit de intentieovereenkomst voortvloeiende verbintenis hier te lande is uitgevoerd of zou worden uitgevoerd. Omdat partijen op deze overeenkomst Nederlands recht van toepassing hebben verklaard, zal deze vraag naar Nederlands recht beantwoord moeten worden.
In bedoelde intentieovereenkomst hebben partijen de wens geuit om het Qbic concept te gaan exploiteren dan wel te franchisen. Volgens de intentieovereenkomst zou Golden Tulip er naar streven om twintig Qbic hotels per jaar te ontwikkelen in de daaropvolgende vier jaar. Volgens Qbic gingen partijen hierbij in eerste instantie uit van Nederland. Met het oog hierop zijn partijen locaties gaan bezichtigen in Eindhoven en Den Bosch.
Daarnaast hebben partijen in de intentieovereenkomst afspraken gemaakt over te treffen voorbereidingen voor “ het vermarkten van het Qbic-concept door het organiseren van trainingen en brainstormsessies, het opzetten van een call center en een back office, het aandragen van locaties en laeds en periodieke controle van properties door La Bergere Co” . Deze (voorbereidende) werkzaamheden zouden voornamelijk door de heer Soeters, werkzaam voor Qbic, worden verricht en zouden hoofdzakelijk in Nederland worden uitgevoerd, aldus Qbic.
Twee andere uit de intentieovereenkomst voortvloeiende verbintenissen betreffen de te betalen koopprijs voor het Qbic concept alsmede de (overname dan wel) afbetaling van leningen die zijn afgesloten voor het Qbic hotel te Amsterdam. Volgens Qbic is hierbij sprake van een brengschuld hetgeen met zich brengt dat deze verbintenis op grond van artikel 6:116 lid 1 BW, in Maastricht (Nederland) zou moeten worden uitgevoerd.
Tegenover de enkele niet nader onderbouwde stelling van Golden Tulip dat de samenwerking en de plaatsing van kubussen in de hotels van Golden Tulip wereldwijd zou plaatsvinden, heeft Qbic voldoende gesteld dat de uit de intentieovereenkomst voorvloeiende verbintenissen in belangrijke mate in Nederland zijn/zouden worden uitgevoerd. De hieromtrent door Qbic ingenomen stellingen zijn niet door Golden Tulip betwist. Bovendien heeft Golden Tulip in haar subsidiaire verweer betoogd dat op grond van de separate overeenkomsten het Nederlandse Arbitrage Instituut en de Rechtbank te Amsterdam bevoegd zouden zijn om van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen. Hieruit kan worden afgeleid dat (ook) Golden Tulip kennelijk voor ogen heeft gehad om zich te wenden tot een Nederlandse “scheidsrechter” bij gerezen geschillen over de uitvoering van de verbintenis(sen). Dit in samenhang met de omstandigheid dat de intentieovereenkomst in Nederland is gesloten en partijen hierop Nederlands recht van toepassing hebben verklaard, rechtvaardigt de conclusie dat tussen de vordering in de hoofdzaak en het Nederlandse rechtsstelsel een dusdanig nauwe band bestaat dat de bevoegdheid van een andere rechter dan die van de staat van woonplaats (vestiging) van Golden Tulip is gerechtvaardigd door de eisen van een goede rechtsbedeling en een nuttige procesinrichting.
Het door Golden Tulip gevoerde subsidiaire verweer dat het Nederlandse Arbitrage Instituut en de Rechtbank te Amsterdam bevoegd zouden zijn om van het onderhavige geschil kennis te nemen, treft tot slot evenmin doel. Hoewel de in concept overgelegde separate overeen¬komsten - althans de joint venture agreement, de supply agreement en de consultancy agreement - het Nederlandse Arbitrage Instituut aanwijzen als bevoegde instantie voor het beslechten van geschillen kunnen hier waar het gaat om de bevoegdheidsvraag geen rechtsgevolgen worden ontleend nu deze (concept)overeenkomsten niet door ondertekening zijn geformaliseerd. Ook ten aanzien van de gestelde bevoegdheid van de Rechtbank te Amsterdam ten aanzien van gerezen geschillen omtrent de (overgenomen) lening is gesteld noch gebleken dat partijen op dit punt bindende afspraken hebben gemaakt.
Op grond van artikel 5 lid 1 van het EVEX Verdrag juncto artikel 109 Rv acht de rechtbank zich dan ook bevoegd om van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen.
Het vorenstaande brengt met zich dat de vordering in het incident zal worden afgewezen. Golden Tulip zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
in de hoofdzaak
De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen voor het nemen van een conclusie van antwoord. In afwachting hiervan zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
4. De beslissing
De rechtbank:
In het incident
Wijst de vordering af.
Veroordeelt Golden Tulip tot betaling van de aan de zijde van Qbic gevallen proceskosten, tot op heden in totaal begroot op
€ 452,00 voor salaris van de gemachtigde van Qbic.
In de hoofdzaak
Verwijst de zaak naar de rol van woensdag 29 juli 2009.
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.J. Frénay, rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
AE