RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 08 / 835
[eiseres],
wonend te Maastricht, eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
vestiging Heerlen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 13 mei 2008
Kenmerk: B&B 435.0057.20V T.C.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 23 april 2009 plaatsgehad. Eiseres is verschenen bij gemachtigde O.T.J.A. Kicken, advocaat te Maastricht. Verweerder heeft zich niet ter zitting laten vertegenwoordigen.
Eiseres ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO). In maart 2001 is een ondernemingsplan voor eiseres opgesteld, gericht op de start van een naaiatelier. Hierin is geadviseerd eiseres een starterskrediet te verstrekken alsmede de WAO-uitkering gedurende een periode van twee jaar te continueren.
Bij besluit van 16 mei 2001 is de WAO-uitkering van eiseres met ingang van 6 juni 2001 ingetrokken. In de beslissing op bezwaar van 22 augustus 2001 zijn de bezwaren ongegrond verklaard. Het beroep op het vertrouwensbeginsel, in die zin dat de uitkering ten onrechte is ingetrokken omdat aan eiseres conform het ondernemingsplan zou zijn toegezegd dat de WAO-uitkering gedurende een periode van twee jaar zou worden gecontinueerd, is verworpen. Het hiertegen ingestelde beroep is door deze rechtbank op 15 juli 2002, AWB 2001 / 1300, ongegrond verklaard. Er is geen hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 3 april 2003 is het geadviseerde starterskrediet niet verstrekt. Bij besluit van
7 november 2003 is het hiertegen gerichte bezwaarschrift gegrond verklaard, omdat er (wel) sprake is van opgewekte verwachtingen omtrent de kredietverstrekking.
Eiseres heeft vervolgens een verzoek om schadevergoeding gedaan vanwege de intrekking van de, aldus eiseres, gedane toezegging inzake het continueren van de WAO-uitkering gedurende twee jaar en de intrekking van de toezegging inzake het verstrekken van het starterskrediet.
Bij besluit van 9 oktober 2007 is het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Bij het in de aanhef vermelde besluit heeft verweerder de bezwaren gericht tegen het besluit van 9 oktober 2007 ongegrond verklaard en dit primaire besluit gehandhaafd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Het bestreden besluit is een zelfstandig schadebesluit. Het is vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, zie de uitspraak van 14 september 2006 (LJN: AY8693), dat de bestuursrechter slechts bevoegd is te oordelen over een zelfstandig schadebesluit indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over de aan dat besluit ten grondslag liggende schadeoorzaak zelf.
De intrekking van de vermeende toezegging inzake het continueren van de WAO-uitkering gedurende twee jaar heeft plaatsgevonden bij besluit van 16 mei 2001. Er is niet gesteld dat dit eerder zou zijn gebeurd. In de beslissing op bezwaar van 22 augustus 2001 is het beroep op het vertrouwensbeginsel uitdrukkelijk verworpen. Dit besluit heeft in beroep in rechte stand gehouden, zodat de intrekking rechtmatig is geschied. Dit leidt ertoe, dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding voor zover dat ziet op het besluit van 16 mei 2001 terecht is. Het bezwaar is derhalve in zoverre terecht ongegrond verklaard.
Voor het overige heeft de gestelde schade betrekking op de, op 29 maart 2001 gedane, mondelinge intrekking van de toezegging inzake het starterskrediet. Deze mondelinge intrekking dient naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als een feitelijke handeling van verweerder. Van enig door verweerder in dit verband genomen besluit is geen sprake. De schade is geclaimd over de jaren 2001 en 2002, en kan derhalve niet zien op het besluit van 3 april 2003. Het beweerde schadeveroorzakende handelen is derhalve, gelet op de artikelen 8:1 en 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), niet vatbaar voor bezwaar en vervolgens voor beroep bij de bestuursrechter. Dit betekent dat verweerder ten onrechte een inhoudelijke beslissing heeft genomen op het bezwaar van eiseres gericht tegen het besluit van 9 oktober 2007. In plaats daarvan had verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Voor zover hierop betrekking hebbend, zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen, het beroep tegen het besluit van 13 mei 2008 gegrond verklaren en het bezwaar tegen het besluit van
9 oktober 2007 alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,-.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
1.verklaart het beroep gegrond voor wat betreft het verzoek om schadevergoeding als gevolg van de intrekking van de toezegging op 29 maart 2001 inzake het starterskrediet en vernietigt het bestreden besluit van 13 mei 2008 in zoverre;
2.verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk ten aanzien van evenvermeld verzoek;
3.verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
4.bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,- wordt vergoed door verweerder;
5.veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 644,- wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden aan eiseres.
Aldus gedaan door M.A.H. Span-Henkens, voorzitter, en P.J.M. Bruijnzeels en M. Hillen, leden, in tegenwoordigheid van I.H.J. van Neer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2009.
w.g. I. van Neer w.g. M. Span-Henkens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.