ECLI:NL:RBMAA:2009:BI5960

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
2 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
134274 / FA RK 08-1640
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde alimentatieverplichting door samenwoning met nieuwe partner

In deze zaak heeft de rechtbank Maastricht op 2 juni 2009 uitspraak gedaan over de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw. De man had verzocht om te verklaren dat zijn alimentatieverplichting met ingang van 11 maart 2008 was geëindigd, omdat de vrouw samenwoonde met een nieuwe partner, [de heer X]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw inderdaad vanaf 28 maart 2008 met [de heer X] samenwoont, wat leidt tot de conclusie dat de alimentatieverplichting van de man op grond van artikel 1:160 BW is geëindigd.

De rechtbank heeft in haar overwegingen gekeken naar de criteria voor samenwoning, waaronder de affectieve relatie, de duurzaamheid daarvan, en de gezamenlijke huishouding. De vrouw had in haar verweerschrift erkend dat zij een affectieve relatie met [de heer X] had, maar ontkende dat zij met hem samenwoonde. De rechtbank heeft echter op basis van observaties en andere bewijsstukken geconcludeerd dat de vrouw wel degelijk samenwoont met [de heer X] en dat er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding.

De rechtbank heeft de verzoeken van de man toegewezen en verklaard dat de alimentatieverplichting met ingang van 28 maart 2008 is geëindigd. Tevens is de vrouw veroordeeld tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde alimentatie aan de man, vermeerderd met wettelijke rente. De uitspraak is gedaan door mr. M.A.M. van Uum en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 2 juni 2009
Zaaknummer: 134274 / FA RK 08-1640
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
verzoeker, verder te noemen: de man,
wonende te [woonplaats man],
advocaat mr. F.E.H.M. van Aken,
en:
wederpartij, verder te noemen: de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw],
advocaat mr. S. Selbach.
1. Verloop van de procedure
De man heeft op 22 oktober 2008 een verzoekschrift tot beëindiging van alimentatie ingediend.
Een afschrift van het verzoekschrift is bij aangetekend schrijven van 27 oktober 2008 door de griffier van deze rechtbank aan de vrouw toegezonden.
Door de vrouw is op 18 december 2008 een verweerschrift ingediend.
De vrouw heeft bij brief van 6 april 2009 een aantal stukken overgelegd.
De man heeft bij brief van 29 april 2009 ook een aantal stukken overgelegd.
De zaak is behandeld ter zitting van 12 mei 2009.
2. Beoordeling
Bij beschikking van deze rechtbank van 8 juni 2005 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheiding is op 24 juni 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
In het in voornoemde beschikking opgenomen echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat de man een bedrag van € 1.418,- per maand aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
De man verzoekt zakelijk weergegeven:
- primair te verklaren voor recht dat de alimentatieverplichting van de man, de rechtbank begrijpt, jegens de vrouw met ingang van 11 maart 2008 is beëindigd;
- subsidiair de partneralimentatie met ingang van 11 maart 2008 op nihil te stellen;
- meer subsidiair een afbouwregeling te bepalen, inhoudende de uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw toe te kennen voor een bepaalde termijn in de vorm van een geleidelijke vermindering tot nihil.
Daarnaast verzoekt de man te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag verschuldigd is ter grootte van de onverschuldigd betaalde alimentatietermijnen vanaf 11 maart 2008 tot de datum dat de rechtbank de alimentatieverplichting heeft beëindigd en de vrouw te veroordelen dit bedrag aan de man terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Ter staving van zijn stelling voert de man aan dat, althans zo begrijpt de rechtbank, er een wijziging van omstandigheden is opgetreden waardoor voornoemde beschikking van 8 juni 2005 niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, omdat de vrouw al sedert lange tijd is gaan samenleven met [de heer X] als waren zij gehuwd, zodat op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) de alimentatieplicht van de man is geëindigd. Subsidiair stelt de man dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud.
De vrouw heeft tegen toewijzing van het verzoek gemotiveerd verweer gevoerd. Zij verzoekt het verzoek van de man strekkende tot beëindiging van de alimentatie, subsidiair van wijziging van de alimentatie, primair af te wijzen en subsidiair de alimentatie vast te stellen conform een door de man aangeleverde draagkrachtberekening.
Ter onderbouwing hiervan ontkent de vrouw ten eerste dat zij met [de heer X] samenwoont. Verder stelt zij wel behoefte te hebben aan het bedrag van € 1.418,- per maand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of de vrouw is gaan samenleven met [de heer X] als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW moet sprake zijn van feiten en omstandigheden welke volgens vaste jurisprudentie daarvoor zijn vereist. Daarbij moet het gaan om een tot volledige lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap, welke het kenmerk is van een normale huwelijksverhouding. Hiertoe is vereist dat is voldaan aan de volgende criteria: (1) een affectieve relatie die (2) duurzaam is, (3) samenwoning, (4) het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en (5) het wederzijds verzorgen door de partners.
Duurzame affectieve relatie (criteria 1 en 2)
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard. De vrouw heeft in haar verweerschrift immers erkend dat zij een affectieve relatie met [de heer X] heeft en zij heeft daarnaast de stelling van de man dat deze relatie van duurzame aard is niet betwist.
Samenwoning (criterium 3)
De rechtbank acht voorts voldoende aannemelijk dat de vrouw vanaf 28 maart 2008 met [de heer X] samenwoont.
De vrouw staat ingeschreven op het [adres A], zijnde de woning van haar moeder. Uit het op instigatie van de man uitgevoerde observatieverslag van Hamming & Partners recherche- en adviesburo blijkt echter dat, in ieder geval voor de eerste keer op 28 maart 2008 en vervolgens steekproefsgewijs elke keer, is geconstateerd dat de vrouw zowel (vroeg rond 07.00 uur) in de ochtend als laat in de middag of ’s avonds, in de woning van [de heer X] [adres B], al dan niet samen met hem, aanwezig was en in en uit de woning liep. Tevens blijkt uit de observaties dat de vrouw meerdere keren alleen in de woning van [de heer X] aanwezig was bijvoorbeeld als [de heer X] ging werken en daar dan dagelijkse werkzaamheden verrichtte en de telefoon opnam. Ook heeft de vrouw in de auto van [de heer X] gereden op momenten dat hij er niet bij was. Voorts stond de fiets van de vrouw gedurende bijna alle observaties ook in de nachtelijke uren in de voortuin van de woning van [de heer X], hetgeen de vrouw ter zitting heeft erkend. Het verweer van de vrouw dat de fiets altijd daar staat omdat de afstand tussen [adres A] en [adres B] te ver is om te fietsen, terwijl onbetwist vast staat dat dit nog geen afstand is van twee kilometer, wordt door de rechtbank als ongeloofwaardig verworpen. Bij alle observaties is ook geen enkele keer geconstateerd dat de vrouw gebruik heeft gemaakt van de bus.
De vrouw heeft de hiervoor genoemde constateringen uit het observatieverslag niet weersproken. Ter zitting heeft zij gesteld dat zij wel in de woning van [de heer X] verblijft, maar niet daar woont. Volgens de vrouw is het niet zo dat zij haar hele doen en laten uitvoert in de woning van [de heer X], maar zij doet dat in de woning [adres A]. Echter uit het observatieverslag is de rechtbank ook gebleken dat de vrouw daar geen enkele keer is aangetroffen in de periode dat er is geobserveerd, behoudens toen zij één keer met [de heer X] op bezoek is geweest bij haar moeder. Het verweer van de vrouw dat zij langdurig uitslaapt elke ochtend en daarom nooit is gezien ’s ochtends in de woning aan [adres A] acht de rechtbank ongeloofwaardig nu de vrouw herhaalde malen ’s ochtends rond 07.00 en 07.30 uur in de woning aan [adres B] is gezien.
Gelet hierop acht de rechtbank bewezen dat de vrouw en [de heer X] in ieder geval vanaf 28 maart 2008 feitelijk samenwonen.
Gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging (criteria 4 en 5)
De rechtbank stelt voorop dat van deze criteria onder meer sprake is als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Niet vereist is dat van een financiële verstrengeling van beide inkomens moet zijn gebleken.
De rechtbank is van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw en [de heer X] gezamenlijk activiteiten ondernemen, gezamenlijk gebruik maken van de auto van [de heer X] en gezamenlijk boodschappen doen, waarbij de vrouw betaalt en zij vervolgens terugkeren naar de woning van [de heer X]. Daarnaast is gebleken dat de vrouw geregeld voor [de heer X] kookt en dat zij vervolgens samen eten in diens woning. Zij bezoeken samen de vader van [de heer X] en de zus en de moeder van de vrouw.
De vrouw heeft een en ander bovendien niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Haar stelling dat de boodschappen bij thuiskomst worden verdeeld acht de rechtbank in dit verband onvoldoende onderbouwd.
Samenleving
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat er met ingang van 28 maart 2008 sprake is van een samenleving als bedoeld in artikel 1:160 BW tussen de vrouw en [de heer X]. De alimentatieverplichting is daarom met ingang van die datum van rechtswege geëindigd. De rechtbank zal het verzoek van de man zulks voor recht te verklaren derhalve toewijzen.
De rechtbank komt dan niet meer toe aan hetgeen de man als subsidiair en meer subsidiair heeft verzocht en waartegen de vrouw verweer heeft gevoerd.
Terugbetaling
De man heeft nog aanspraak gemaakt op terugbetaling van hetgeen als gevolg van het bovenstaande onverschuldigd zal blijken te zijn betaald.
Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (LJN nummer: BC4844) volgt dat indien de rechter tot het oordeel komt dat vanaf een bepaalde datum sprake is van samenleving in de zin van artikel 1:160 BW de onderhoudsplicht met ingang van die datum eindigt. De rechter heeft dan niet de vrijheid een andere datum vast te stellen als datum vanaf welke geen levensonderhoud meer is verschuldigd.
Hieruit volgt dat de door de man aan de vrouw ten titel van alimentatie betaalde bedragen sinds 28 maart 2008 onverschuldigd zijn voldaan. Nu de vrouw deze bedragen onterecht heeft ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw die bedragen aan de man dient terug te betalen die de man ter zake van alimentatie vanaf april 2008 tot heden aan de vrouw heeft voldaan. Omdat de vrouw geen verweer heeft gevoerd tegen de door de man verzochte wettelijke rente, zal de rechtbank dit verzoek als onweersproken toewijzen.
3. Beslissing
De rechtbank:
Wijzigt het in de beschikking van deze rechtbank van 8 juni 2005 opgenomen echtscheidingsconvenant voor zover de man daarbij werd veroordeeld tot betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Verklaart voor recht dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van 28 maart 2008 is geëindigd.
Veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van de bedragen die de man ter zake van alimentatie over de maanden vanaf april 2008 tot heden aan de vrouw heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 april 2008 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.A.M. van Uum, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2009 in tegenwoordigheid van de griffier.
JPW
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden: binnen 3 maanden na betekening daarvan
of nadat de beschikking hen op andere wijze bekend is geworden.