ECLI:NL:RBMAA:2009:BI5156

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
27 mei 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
97217 / FA RK 04-1502
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen een minderjarig kind en de niet met het gezag belaste ouder

In deze zaak heeft de rechtbank Maastricht op 27 mei 2009 uitspraak gedaan over een verzoek van de vader om een omgangsregeling vast te stellen met zijn minderjarige kind. De vader verzocht om omgang op iedere zaterdag van 10.00 uur tot 16.00 uur. De moeder, die niet met het gezag is belast, heeft zich verzet tegen deze regeling en voerde aan dat omgang in strijd zou zijn met de belangen van het kind, onder andere vanwege vermoedens van seksueel misbruik door de vader. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat er geen bewijs is voor deze vermoedens en dat de moeder niet bereid is mee te werken aan de noodzakelijke observatiecontacten tussen de vader en het kind. De rechtbank benadrukt dat het recht op omgang een fundamenteel recht is van zowel het kind als de ouder, en dat dit recht niet kan worden ontzegd zonder zwaarwegende redenen die in de wet zijn vastgelegd. Aangezien de moeder geen valide argumenten heeft aangedragen die de omgang zouden kunnen belemmeren, heeft de rechtbank besloten dat de vader met onmiddellijke ingang omgang kan hebben met het kind. Tevens is een dwangsom van € 250,-- opgelegd voor iedere keer dat de moeder weigert mee te werken aan de omgangsregeling. De rechtbank heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk moet worden nageleefd, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 27 mei 2009
Zaaknummer: 97217 / FA RK 04-1502
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[verzoeker, verder te noemen: de vader,
[adres],
advocaat mr. I.G.H. Aarts- Mulder
en:
wederpartij, verder te noemen: de moeder,
[adres],
advocaat mr. E.Ph. Roelofs.
1. Verloop van de procedure
Wederom gezien de stukken, waaronder thans ook een door deze rechtbank gegeven en op 7 juli 2008 uitgesproken beschikking.
2. Verder verloop van de procedure
De Raad heeft gereageerd bij brieven van 21 oktober 2008, 30 januari 2009 en 13 maart 2009.
Partijen hebben nog gereageerd bij brieven van hun advocaten van 17 en 23 februari 2009.
De zaak is wederom behandeld ter zitting van 25 maart 2009.
3. Verdere beoordeling
De rechtbank verwijst naar hetgeen in voormelde beschikking is overwogen en beslist en waarin de rechtbank volhardt.
De vader heeft bij inleidend verzoekschrift van 19 november 2004 verzocht een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [minderjarig kind], iedere zaterdag van 10.00 uur tot 16.00 uur.
Bij aanvullend verzoekschrift van 21 augustus 2006 heeft de vader voorts en in aanvulling op het inleidend verzoek verzocht een regeling te treffen inzake de omgang en te bepalen dat, ingeval de moeder weigert mee te werken aan de door de rechtbank te treffen omgangsregeling, de moeder een dwangsom van € 250,-- zal verbeuren voor iedere keer dat zij in gebreke blijft haar medewerking te verlenen aan de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling.
De moeder heeft gemotiveerd verweer gevoerd en in dat kader, kort samengevat, doen bepleiten de gevraagde omgangsregeling, die zij, naar de rechtbank begrijpt, in strijd met de zwaarwegende belangen van [minderjarig kind] acht, af te wijzen.
De Raad heeft in zijn rapport van 7 december 2005, voor zover hier van belang, geconstateerd dat hij geen advies kan uitbrengen omtrent een omgangsregeling omdat de gedragsdeskundige niet in de gelegenheid is gesteld om met [minderjarig kind] te praten en er hierdoor geen zicht is op haar vader- en moederbeeld. De Raad heeft daaraan toegevoegd het noodzakelijk te vinden dat de rechtbank door middel van een beschikking aan de moeder de verplichting oplegt mee te werken aan een voorbereidend gesprek tussen de gedragsdeskundige en [minderjarig kind] en aan een interactie observatie tussen [minderjarig kind] en haar vader. De Raad is verder van mening dat, indien er meerdere contacten plaatsvinden, het verloop in de tijd gevolgd kan worden. Hierop gelet heeft de Raad geadviseerd drie observatiecontacten tussen [minderjarig kind] en haar vader op te leggen, teneinde te kunnen beoordelen op welke manier een omgangsregeling verantwoord is.
De rechtbank heeft vervolgens bij beschikking van 3 april 2006, in navolging van het advies van de Raad, vastgesteld dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de vader het recht op omgang moet worden ontzegd en in het spoor daarvan bepaald dat er drie observatiecontacten tussen de vader en [minderjarig kind] zullen plaatsvinden, in aanwezigheid van de Raad en dat iedere verdere beslissing wordt aangehouden in afwachting van nader bericht van de Raad. In haar daartegen gerichte hoger beroep heeft het hof de moeder op 18 juli 2006 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 3 augustus 2006 heeft de Raad de opdracht aan de rechtbank teruggegeven nu de moeder zich niet bereid heeft betoond mee te werken aan de drie door de rechtbank bevolen observatiecontacten.
Nadat het door partijen tijdens de voortgezette mondelinge behandeling ter zitting op 20 juni 2006 ingeslagen mediationtraject op niets was uitgelopen [zie daarvoor de door de vader overgelegde brief van de ingeschakelde mediator van 15 maart 2008] heeft de rechtbank bij beschikking van 7 juli 2008 opnieuw bepaald dat er observatiecontacten tussen de vader en [minderjarig kind] dienen plaats te vinden onder leiding van een gedragsdeskundige van de Raad, in een door de Raad ten behoeve van het onderzoek te bepalen frequentie en op een door de Raad te bepalen wijze. Voorts heeft de rechtbank in die beschikking nadrukkelijk overwogen dat zij het standpunt van de moeder, inhoudende dat [minderjarig kind], voordat er contact tussen haar en haar vader zal zijn, aan een weerbaarheidsonderzoek dient te worden onderworpen, in navolging van het advies van de Raad, verwerpt. Behalve het advies van de Raad heeft de rechtbank daartoe doorslaggevend geacht de mogelijkheden die de gedragsdeskundige van de Raad heeft om tijdens de observatiecontacten tussen [minderjarig kind] en haar vader, het aspect weerbaarheid bij zijn beoordeling te betrekken. De rechtbank heeft vervolgens iedere verdere beslissing aangehouden, in afwachting van nadere berichten van de Raad over het verloop van voornoemde observatiecontacten.
Uit de aan de rechtbank overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de Raad op 17 oktober 2008 zowel aan de moeder als aan de vader een plan van aanpak heeft gestuurd, waarin is vastgelegd en uitgewerkt dat er, onder leiding van een gedragsdeskundige van de Raad, drie observatiecontacten zullen komen tussen [minderjarig kind] en haar vader. In de periode daarna heeft de vader, aldus de Raad, ook op eigen initiatief, de Raad op de hoogte gehouden van de actuele ontwikkelingen. Volgens de Raad is de moeder daarentegen in de periode daarna bij voortduring de opzet van het voorgestelde traject ter discussie blijven stellen onder meer door te blijven aandringen op een afzonderlijk weerbaarheidsonderzoek. Bij brief van 30 januari 2009 heeft de Raad de betrokken partijen medegedeeld dat hij op het punt is gekomen, dat een verdere discussie c.q. correspondentie hierover met de moeder niet langer zinvol wordt geacht.
De Raad, bij monde van zijn vertegenwoordigster, heeft vervolgens tijdens de voortgezette mondelinge behandeling ter zitting op 25 maart 2009 verklaard, dat er uiteindelijk geen observatiecontacten tussen [minderjarig kind] en haar vader zijn geweest en dat hierdoor het voorgestelde plan van aanpak niet is gerealiseerd. Op de vraag of de moeder alsnog bereid is mee te werken aan uitvoering van de door de rechtbank in haar beschikking van 7 juli 2008 bevolen observatiecontacten tussen de vader en [minderjarig kind], heeft de moeder, na zich daarover tijdens een daartoe ingelaste schorsing van de zitting te hebben kunnen beraden, ontkennend geantwoord.
Met dat antwoord is het doek in deze zaak definitief gevallen. De rechtbank overweegt hiertoe dat zij, in navolging van haar beschikking van 3 april 2006, in haar beschikking van 7 juli 2008 op onverholen wijze en in niet voor enige andere uitleg vatbare bewoordingen heeft gelast, dat er observatiecontacten tussen [minderjarig kind] en haar vader dienen plaats te vinden onder leiding van een gedragsdeskundige van de Raad, in een door de Raad ten behoeve van het onderzoek te bepalen frequentie en op een door de Raad te bepalen wijze. De rechtbank heeft in die beschikking voorts nadrukkelijk overwogen dat zij het standpunt van de moeder dat [minderjarig kind] eerst aan een weerbaarheidsonderzoek dient te worden onderworpen, eveneens op advies van de Raad, niet zal volgen, waarbij de rechtbank heeft meegewogen dat de gedragsdeskundige van de Raad het aspect weerbaarheid tijdens de observatiecontacten tussen [minderjarig kind] en haar vader bij zijn beoordeling zal kunnen betrekken.
Daarmee staat in deze zaak vast – óók voor de moeder – dat de rechtbank voor het weerbaarheidsonderzoek waarvoor de moeder zich sterk maakt, onvoldoende grond aanwezig acht. Daarop gelet is het ronduit onaanvaardbaar dat de moeder tot op de dag van vandaag niettemin blijft aandringen op een dergelijk onderzoek en sterker nog, een dergelijk onderzoek als een harde voorwaarde verbindt aan het tot stand komen van de door de rechtbank laatstelijk in haar beschikking van 7 juli 2008 bevolen observatiecontacten tussen [minderjarig kind] en haar vader.
Dat geldt te meer omdat ervan moet worden uitgegaan dat een vastomlijnd weerbaarheidsonderzoek, naar de onweersproken uitlatingen van de Raad ter zitting, niet bestaat. De moeder heeft daarover ook weinig concreets gesteld. Aldus blijft niet alleen onduidelijk wat de moeder precies voor ogen staat als zij het heeft over een weerbaarheidsonderzoek, maar ook wat in dit geval de extra waarde van een dergelijk onderzoek, hoe ook genaamd, zou kunnen zijn, naast het door de gedragsdeskundige van de Raad in het kader van de observatiecontacten tussen [minderjarig kind] en haar vader in te stellen onderzoek naar het aspect weerbaarheid.
De processuele opstelling van de moeder komt erop neer dat zij de beschikkingen van de rechtbank van 3 april 2006 en 7 juli 2008 naast zich neerlegt. Een dergelijke opstelling acht de rechtbank in hoge mate laakbaar. Een rechterlijke beschikking dient, zolang die niet is geschorst of vernietigd, te worden nagekomen. Als de moeder het daarmee niet eens is dan staan haar daarvoor rechtsmiddelen ten dienste en het staat haar te allen tijde vrij die aan te wenden. Doet zij dat niet dan zal zij, als ieder ander, gewoon gevolg moeten geven aan de beslissingen van de rechter. In dat verband acht de rechtbank het op zijn zachtst gezegd opmerkelijk om uit de mond van nota bene een advocaat te moeten optekenen, dat de moeder als burger beseft dat zij rechterlijke uitspraken moet nakomen, maar dat zij dat als moeder in dit geval niet kan. Een dergelijke opmerking gemaakt door een advocaat, die beroepshalve beter zou moeten weten, zal de moeder zeker niet hebben opgevat als een aansporing om mee te werken aan de beslissing van de rechter.
Het beeld dat bij de rechtbank is ontstaan, is dat van een moeder die zich heeft vastgebeten in de gedachte dat het in strijd is met de zwaarwegende belangen van [minderjarig kind], dat het kind omgang heeft met haar vader. Kennelijk vanuit die gedachte wenst de moeder onder geen enkel beding mee te werken aan het tot stand komen van de door de rechtbank bevolen observatiecontacten, zelfs niet als die plaatsvinden onder leiding van een gedragsdeskundige van de Raad, in een door de Raad ten behoeve van het onderzoek te bepalen frequentie en op een door de Raad te bepalen wijze. Hoewel ook voor de rechtbank het belang van [minderjarig kind] voorop staat, en juist daarom in dit geval een vergaande regiefunctie voor de Raad voor de hand ligt, lijkt de moeder niet op andere gedachten te kunnen worden gebracht. Veeleer wekt zij de indruk dat zij bereid is tot de laatste snik ervoor te vechten dat tussen [minderjarig kind] en haar vader in het geheel geen omgang tot stand komt.
Naar het oordeel van de rechtbank is het zeer de vraag of moeder het gelijk aan haar zijde heeft. Door de moeder is per slot van rekening geen enkel argument aangevoerd, dat een contra-indicatie zou kunnen opleveren voor vrije omgang tussen [minderjarig kind] en haar vader. [minderjarig kind] heeft daar ook recht op. Het recht op omgang is niet alleen een recht van de vader, maar andersom ook een recht van het kind. Bovendien ontleent [minderjarig kind] haar identiteit niet uitsluitend aan de moeder, maar ook aan de vader. Daar verandert de moeder niets aan, ook niet door de omgang tussen [minderjarig kind] en haar vader (vooralsnog) tegen te houden.
De door de moeder betrokken stelling, dat omgang tussen de vader en [minderjarig kind] in strijd is met de zwaarwegende belangen van [minderjarig kind], onderbouwt de moeder op een uitermate gedetailleerde wijze met een reeks argumenten die, kort samengevat, kunnen worden gebundeld als "vermoedens van seksueel misbruik" van [minderjarig kind] door haar vader. Voor de moeder was dat voldoende rechtvaardiging de omgang tussen [minderjarig kind] en haar vader sinds november 2002 – [minderjarig kind] was toen amper twee jaar oud – tegen te houden. Naar ook de Raad heeft geconcludeerd in zijn rapport zijn de vermoedens van seksueel misbruik door de moeder echter niet aannemelijk gemaakt en aan andere bezwaren geeft ze zo weinig concreet invulling dat moet worden aangenomen dat het verwijt van seksueel misbruik in feite het enige argument is dat de moeder aangrijpt om de vader al zesenhalf jaar buiten het leven van [minderjarig kind] te houden.
Vast staat dat de moeder in 2002 door de huisarts is geadviseerd aangifte te doen van haar vermoedens van seksueel misbruik, maar dat advies heeft zij nooit opgevolgd. Tot een strafrechtelijk onderzoek naar het verwijt van seksueel misbruik van [minderjarig kind] door haar vader is het dientengevolge nooit gekomen. Of sprake is geweest van seksueel grensoverschrijdend gedrag of zelfs seksueel misbruik, kan daarom nu niet meer worden vastgesteld. Daardoor zal de moeder zich erbij moeten neerleggen dat meer of harder bewijs niet te leveren is en voor de vader betekent dit dat zijn blazoen niet kan worden gezuiverd op een wijze zoals hij dat graag zou zien.
In deze zaak gaat het er echter niet om bewijs te vergaren voor het antwoord op de vraag of sprake is geweest van seksueel grensoverschrijdend gedrag of zelfs seksueel misbruik van [minderjarig kind] door haar vader, maar om de vraag of er zwaarwegende argumenten zijn om [minderjarig kind] omgang met haar vader te onthouden.
Van belang is dan in de allereerste plaats dat als gevolg van de pertinent weigerachtige houding van de moeder niet getoetst kan worden of er inderdaad zwaarwegende argumenten bestaan tegen de omgang tussen [minderjarig kind] en haar vader. Volgens de Raad, blijkens zijn uitvoerige rapport met bijlagen van 7 december 2005 en zijn toelichting ter zitting, bestaat er geen enkele grond te veronderstellen dat de vader niet in staat is het begeleid contact met [minderjarig kind] op een verantwoorde manier in te vullen en anderzijds bestaat er bij de Raad evenmin twijfel dat moeder goed in staat is [minderjarig kind] adequaat voor te bereiden op en te begeleiden naar een hernieuwd contact met haar vader. Daarmee zijn alle randvoorwaarden vervuld om de noodzakelijke observatiecontacten tussen de vader en [minderjarig kind] tot stand te brengen.
Het is de moeder die voor [minderjarig kind] bepaalt dat "haar vader niet zien niet de fijnste, maar wel de meest gunstige keuze is" [zie productie 1 bij het verweerschrift]. Zolang moeder daaraan vasthoudt, bestaat er in het licht van de concrete omstandigheden van dit geval geen enkele grond te verwachten dat de moeder uit vrije wil haar medewerking zal verlenen aan het tot stand komen van deze observatiecontacten en in het spoor daarvan van een omgangsregeling, in welke vorm dan ook, tussen [minderjarig kind] en haar vader. Dat wettigt de teleurstellende conclusie dat de moeder met haar processuele opstelling tot dusver met succes erin is geslaagd iedere omgang tussen [minderjarig kind] en haar vader tegen te houden op gronden die door de Raad blijkens zijn rapport te licht zijn bevonden en die door de rechtbank vanwege diezelfde proceshouding niet op hun merites kunnen worden getoetst. Terwijl de moeder zichzelf niets aantrekt van rechterlijke uitspraken, speelt zij op die wijze wel voor eigen rechter, de vader en passant in een buitenspelpositie manoeuvrerend. Een dergelijke gang van zaken kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aanvaard.
Onder deze omstandigheden bestaat dan ook geen enkele grond af te wijken van het wettelijk uitgangspunt dat het kind en de niet met het gezag belaste ouder recht op omgang met elkaar hebben. Voor een gezonde ontwikkeling van het kind is dat contact ook onmiskenbaar van belang. Deze regel lijdt slechts uitzondering, indien de rechter tot het oordeel komt dat er sprake is van één van de ontzeggingsgronden die in de wet limitatief zijn genoemd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is evenwel niet gebleken dat een van die gronden aanwezig is. Niet kan dan ook worden volgehouden dat omgang tussen [minderjarig kind] en haar vader strijdig is met de zwaarwegende belangen van [minderjarig kind]. Het verzoek van de vader tot omgang acht de rechtbank dan ook toewijsbaar als verzocht.
Voorts moet in deze zaak het opleggen van een dwangsom zoals door de vader bij aanvullend verzoekschrift verzocht, als een gerechtvaardigd, effectief en bovenal ook noodzakelijk middel worden beschouwd teneinde omgang tussen [minderjarig kind] en haar vader daadwerkelijk tot stand te brengen. Waar de moeder zich eerder weinig heeft aangetrokken van rechterlijke uitspraken, is de hoop ijdel te verwachten dat zij thans wel en zonder dwangsom haar medewerking daaraan verleent. Een dwangsom kan dan een extra prikkel bewerkstelligen om nakoming te verzekeren. De rechtbank zal mitsdien ook het door de moeder onweersproken gelaten verzoek van de vader tot het opleggen van een dwangsom van € 250,- voor iedere keer dat de moeder weigert mee te werken aan de uitvoering van de omgangsregeling toewijzen.
Gelet hierop wordt beslist als volgt.
4. Beslissing
De rechtbank:
Bepaalt dat de vader met onmiddellijke ingang omgang kan hebben met het minderjarige kind van partijen:
[minderjarig kind], [geboortegegevens kind], op iedere zaterdag van 10.00 uur tot 16.00 uur.
Bepaalt dat de moeder, indien zij weigert mee te werken aan de hiervoor genoemde omgangsregeling, een dwangsom van € 250,-- (zegge: tweehonderdvijftig euro) zal verbeuren voor iedere keer dat de moeder in gebreke blijft haar medewerking te verlenen aan deze omgangsregeling;
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.L.G. Geisel, rechter, tevens kinderrechter en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2009 in tegenwoordigheid van de griffier.
PT
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.