ECLI:NL:RBMAA:2009:BI2676

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
28 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
139188 / FT RK 09-229
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een dwangakkoord in het kader van schuldsanering

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 28 april 2009 uitspraak gedaan over een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord in het kader van schuldsanering. Verzoeker, die in financiële problemen verkeert, heeft op 17 april 2009 een verzoekschrift ingediend voor toelating tot de schuldsanering en vaststelling van een dwangakkoord. Dit verzoek werd behandeld tijdens een zitting op 21 april 2009, waarbij verschillende partijen aanwezig waren, waaronder medewerkers van de Kredietbank en het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO).

De totale schuldenlast van verzoeker bedraagt € 38.614, waarvan het LBIO 8,7% vertegenwoordigt, gerelateerd aan niet-betaalde kinderalimentatie. Verzoeker ontvangt een bijstandsuitkering en heeft eerder een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers, die door de meeste schuldeisers werd aanvaard, behalve door het LBIO. Het LBIO weigerde instemming met de voorgestelde regeling, omdat de ex-echtgenote van verzoeker niet meewerkte aan de minnelijke regeling.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de belangen van de overige schuldeisers worden geschaad door de weigering van het LBIO. De rechtbank oordeelt dat de aangeboden regeling, hoewel niet het hoogste percentage van uitdeling biedt, voldoende waarborgen biedt dat extra vermogen dat gedurende de regeling wordt gegenereerd, ten goede zal komen aan de schuldeisers. De rechtbank heeft ook overwogen dat het LBIO de enige weigerende schuldeiser is en dat zijn vordering relatief klein is in vergelijking met de totale schuldenlast.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot vaststelling van het dwangakkoord toegewezen, met de bepaling dat het vonnis kenbaar moet worden gemaakt aan de overige schuldeisers. Dit vonnis biedt verzoeker de mogelijkheid om zijn schulden op een gestructureerde manier af te lossen, terwijl het ook de belangen van de overige schuldeisers beschermt.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector civiel recht
zaaknummer: 139188 / FT RK 09-229
Vonnis van 28 april 2008
in de zaak van
[Naam verzoeker]
wonende te [woonplaats]
verzoeker
tegen
Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: LBIO)
gevestigd te Rotterdam,
verweerder
1. De procedure
1.1. Verzoeker heeft op 17 april 2009 een verzoekschrift tot toelating tot de schuldsanering en tot vaststelling van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw) ingediend. Het verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord is ter terechtzitting van 21 april 2009 mondeling behandeld. Daarbij waren aanwezig: verzoeker, [Medewerker van] van RIBW, [Mederwerker] namens de beschermingsbewindvoerder [Medewerkers] van de Kredietbank Limburg (hierna: de Kredietbank). Het LBIO is niet verschenen.
1.2. Het vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
2.1. Uit de door de kredietbank opgemaakte verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 onder f Fw blijkt dat de totale schuldenlast € 38.614,00 bedraagt. De vordering van het LBIO bedraagt 8,7 % van de totale schuldenlast. Deze vordering heeft betrekking op door verzoeker over de periode juni 2007 tot op heden niet betaalde kinderalimentatie voor zijn twee kinderen die bij hun moeder – de ex-vrouw van verzoeker – wonen.
2.2. Verzoeker ontvangt een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande die opgenomen is in een inrichting. Op grond van psychiatrische problematiek bij verzoeker is niet te verwachten dat de hoogte van zijn inkomen zal wijzigen.
2.3. Verzoeker heeft met behulp van de Kredietbank op 19 september 2008 een schuldregeling aangeboden aan zijn schuldeisers. Dit akkoord houdt - samengevat – in dat hij gedurende drie jaar maandelijks een bedrag ad € 56,00 zal sparen op de budgetbeheerrekening bij de Kredietbank, zodanig dat na ommekomst van deze drie jaar 3,98 % van iedere schuld kan worden uitbetaald. Deze aangeboden schuldregeling is door alle schuldeisers aanvaard, behalve door het LBIO. De Kredietbank heeft daarom op 9 januari 2009 nogmaals getracht tot een minnelijk akkoord te komen, door het LBIO te berichten dat hij de enige weigerende schuldeiser is. Het LBIO heeft de Kredietbank op 4 februari 2009 bericht dat zijn cliënte niet akkoord gaat met het vernieuwde voorstel tegen finale kwijting.
3. Standpunten van partijen
3.1. Het LBIO heeft de rechtbank per fax d.d. 20 april 2009 de reden van zijn weigering medegedeeld, namelijk dat de ex-echtgenote van verzoeker weigert medewerking te verlenen aan de minnelijke regeling. Zij voert ten eerste aan dat verzoeker nooit een nihilstellingsverzoek van de alimentatie heeft verzocht. Ten tweede voert zij aan dat haar ex-echtgenoot en zijzelf een opbrengst uit de verkoop van een appartement en een huis in Turkije zullen ontvangen. Op 29 juni 2009 zal de Turkse rechter uitspraak doen wie welk bedrag krijgt van de opbrengst van de verkoop van het appartement en het huis. Het appartement is volgens de ex-echtgenote verkocht voor € 4.400,00, terwijl uit een taxatierapport blijkt dat de waarde van het appartement op de uitspraakdatum van de echtscheiding circa € 20.000,00 bedroeg. Het huis moet nog worden geveild. Volgens de ex-echtgenote bedroeg de waarde van het huis op de datum van de echtscheiding € 15.000,00.
3.2. Ter terechtzitting heeft verzoeker verklaard dat zijn ex-echtgenote en hij inderdaad een appartement in Turkije hadden gekocht. Omdat zij na een jaar de hypotheeklasten niet meer konden voldoen, is het appartement verkocht. Van de overwaarde ad € 5.000,00 heeft verzoeker € 3.500,00 aangewend om schulden af te lossen. De overige € 1.500,00 is gebruikt om van te leven. Verzoeker schat de waarde van het huis op € 8.000,00 tot € 9.000,00. Verzoeker verklaart dat zijn ex-echtgenote in Turkije schulden heeft gemaakt op zijn naam. Hij verwacht dat de opbrengst van de verkoop van het huis naar deze schuldeisers in Turkije gaat. Verzoeker heeft zich bereid verklaard om de alle processtukken omtrent de procedure ter zake de opbrengst en de verdeling van het onroerend goed over te leggen.
3.3. [De medewerker van de beschermingsbewindvoerder] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij voornemens is een verzoekschrift tot nihilstelling van de alimentatieverplichting in te dienen. Gezien het inkomen van verzoeker is de kans groot dat de nihilstelling met terugwerkende kracht zal worden toegekend. De vordering van het LBIO zal alsdan komen te vervallen. [De medewerker van de beschermingsbewindvoerder] heeft bovendien toegezegd dat hij het geld ter zake de opbrengst van het onroerend goed zal doorstorten naar de rekening van de Kredietbank, wanneer de beschermingsbewindvoerder dit geld op de beheerrekening van de beschermingsbewindvoerder ontvangt. De opbrengst van de verkoop van het onroerend goed in Turkije zal derhalve ten goede komen aan de schuldeisers, die dan meer zullen ontvangen dan het aangeboden percentage.
3.4. [De mederwerker van de Kredietbank] heeft ter terechtzitting toegezegd dat alle bovenmatige gelden die verzoeker zal ontvangen - bijvoorbeeld de opbrengst van het onroerend goed in Turkije, een erfenis, of het meerdere van het VTLB wanneer verzoeker binnen de drie jaar weer aan het werk raakt – ten goede zullen komen aan de schuldeisers. Zij worden derhalve niet
benadeeld wanneer het dwangakkoord wordt toegewezen. [De mederwerker van de Kredietbank] zegt bovendien toe hierover rekening en verantwoording af te zullen leggen.
4. De beoordeling van het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord
4.1. In artikel 287a Fw is bepaald dat een verzoek als het onderhavige slechts kan worden toegewezen als het LBIO in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de door verzoeker voorgestelde schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat het heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad.
4.2. Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser, zoals het LBIO, in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan het volledige bedrag waar het LBIO recht op zou hebben bij volledige betaling door verzoeker, is het belang van het LBIO bij weigering van die regeling een gegeven.
4.3. De rechtbank dient voorts te onderzoeken of door de weigering van het LBIO de belangen van verzoeker en de overige schuldeisers worden geschaad en zo ja, of die belangen zwaarder wegen dan het belang van het LBIO om zijn bevoegdheid tot weigering uit te oefenen.
4.4. De rechtbank is van oordeel dat de belangen van de overige schuldeisers worden geschaad door de weigering van het LBIO en dat het belang van het LBIO niet opweegt tegen de belangen van verweerder en de overige schuldeisers. De rechtbank is het weliswaar eens met de stelling van het LBIO dat de aangeboden schuldregeling wellicht niet het hoogst haalbare percentage van uitdeling betreft echter, verzoeker heeft – gezien de verklaringen van de heren [medewerkers van respectievelijk de beschermingsbewindvoerder en De Kredietbank] - voldoende waarborgen gesteld om aannemelijk te maken dat indien er gedurende de drie jaar van de minnelijke regeling extra vermogen wordt gegenereerd door ontvangst van de opbrengt van de verkoop van het onroerend goed, dit geld ook ten goede komt aan de nu bestaande schuldeisers. Verzoeker heeft immers toegezegd dat hij de uitspraak van de Turkse rechter en eventueel overige relevante stukken aan de beschermingsbewindvoerder zal overhandigen en de beschermingsbewindvoerder heeft toegezegd dat hij zal zorgen voor een vertaling hiervan en het geld dat verzoeker op grond van deze uitspraak te goed heeft zal opeisen en aan de kredietbank zal overboeken. De kredietbank heeft voorts toegezegd dat alle extra gelden die gedurende de looptijd van de minnelijke regeling (drie jaar) aan de schuldeisers ten goede zullen komen.
4.5. De rechtbank neemt bovendien mee in haar oordeel dat het LBIO de enige weigerende schuldeiser is en dat zijn vordering slechts 8,7 % van de totale schuldenlast betreft. Bovendien is het zeer aannemelijk dat de vordering van het LBIO komt te vervallen, wanneer de nihilstelling van de alimentatieverplichting met terugwerkende kracht wordt toegekend.
4.6. Daarenboven biedt de wettelijke schuldsaneringsregeling minder uitzicht voor de schuldeisers dan de aangeboden minnelijke regeling. Uit een bijlage van het verzoekschrift blijkt dat de aflossingscapaciteit die van het inkomen overblijft na aftrek van het vrij te laten bedrag lager is dan de door de NVVK vastgesteld minimale aflossingscapaciteit. Dit houdt in dat indien verzoeker toegelaten zou worden tot de schuldsaneringsregeling, hij slechts de minimale boedelafdracht, zijnde het bewindvoerdersalaris, hoeft af te dragen. Dit in combinatie met het feit dat gezien de psychiatrische problematiek van verzoeker niet te verwachten is dat de hoogte van zijn inkomen zal toenemen, heeft tot gevolg dat bij toelating tot de schuldsaneringsregeling er geen bedrag voor betaling aan de schuldeisers beschikbaar zal zijn, terwijl bij de aangeboden minnelijke regeling een uitkeringspercentage van (minimaal) 3,98 % valt te verwachten.
5. De beslissing
De rechtbank
- wijst het verzoek tot vaststelling van het dwangakkoord toe;
- bepaalt dat dit vonnis kenbaar moet worden gemaakt aan de overige schuldeisers.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.P.A. Bisscheroux, rechter, en uitgesproken ter openbare
terechtzitting van 28 april 2009 in tegenwoordigheid van M.E.W. Otten, griffier*.
* De schuldeiser die het verzoek betrof heeft gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak het recht van hoger beroep. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.