ECLI:NL:RBMAA:2009:BI2507

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
2 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08 / 361
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van te veel betaalde uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet en de Algemene Ouderdomswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 2 april 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, wonend te Sittard, en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen een besluit van 16 oktober 2007, waarbij een bedrag van € 48.660,97 aan haar is teruggevorderd wegens te veel betaalde uitkeringen op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Ouderdomswet (AOW) over de periode van februari 1999 tot en met maart 2007. Eiseres betwistte de hoogte van het teruggevorderde bedrag en stelde dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet gebleken is van dringende redenen om van terugvordering af te zien en dat de aflossingscapaciteit van eiseres op € 400,50 per maand is vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de berekening van het teruggevorderde bedrag door verweerder voldoende onderbouwd was en dat eiseres niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de terugvordering onzorgvuldig was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerder om het bedrag terug te vorderen.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 08 / 361
Uitspraak
in het geding tussen
[eiseres],
wonend te Sittard, eiseres,
en
de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank,
gevestigd te Amstelveen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 30 januari 2008
Kenmerk: 0528.92.359
1. Procesverloop
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben aan de rechtbank gezonden en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2009. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde M.M.J.P. Penners, advocaat te Geleen.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door A.F.L.B. Metz.
2. Overwegingen
Bij besluit van 16 oktober 2007 heeft verweerder een bedrag van € 48.660,97 van eiseres teruggevorderd ter zake van te veel betaalde uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw) alsmede ingevolge de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) over de periode van februari 1999 tot en met maart 2007. Verweerder is niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Verweerder heeft de aflossingscapaciteit van eiseres vastgesteld op een bedrag van € 400,50 per maand en zal dit bedrag gedurende één jaar verrekenen met haar AOW-pensioen. Het restbedrag van € 43.854,97 dient eiseres binnen één jaar over te maken op verweerders rekening.
Bij brief van 7 november 2007 heeft eiseres tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Het is haar niet duidelijk hoe het bedrag van € 48.660,97 is berekend. De vaststelling van de aflossingscapaciteit is niet onderbouwd en derhalve onzorgvuldig gebeurd.
Bij brief van 14 november 2007 heeft verweerder eiseres een overzicht gestuurd van de vaststelling van het teruggevorderde bedrag van € 48.660,97.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Verweerder is niet gebleken van dringende redenen om af te zien van terugvordering.
Uit onderzoek bij de Belastingdienst is gebleken dat eiseresses vermogen is vastgesteld op € 128.251,-- (waarde huis ad € 170.500,-- minus de hypotheekschuld ad € 57.000,-- plus € 14.751,-- banksaldo). Tevens ontvangt zij een AOW-pensioen van € 978,73 bruto, dat is € 915,12 netto. Verder ontvangt zij een pensioen van het ABP van € 198,16 per maand, een pensioen van PGGM van € 143,76 per maand en een pensioen van ING van € 68,47 per maand. Het inkomen van eiseres bedraagt in totaal € 1.325,51. De standaard toepasselijke beslagvrije voet is voor eiseres € 857,48 per maand. Daarbij wordt opgeteld een bedrag van € 63,64 ter zake van premie Zorgverzekeringswet. Met betrekking tot de woonlasten heeft de overheid een bedrag van € 184,85 vastgesteld, dat in ieder geval voor rekening van eiseres blijft. Het restant wordt bij de standaard beslagvrije voet opgeteld. De netto woonkosten bedragen € 276,82. Het restant dat bij de standaard beslagvrije voet kan worden opgeteld is € 276,82 minus € 184,85 is € 91,97. De standaard beslagvrije voet kan ook met bijzondere kosten worden verhoogd. De door eiseres opge¬geven kosten voor podotherapie en pedicure kunnen niet worden aangemerkt als bijzondere kosten waarmee de standaard beslagvrije voet kan worden verhoogd, aangezien deze kosten geen onderdeel uitmaken van haar maandelijkse uitgavenpatroon. Eiseresses persoonlijke beslagvrije voet bedraagt derhalve € 857,48 plus € 63,64 en € 91,97 is € 1.013,09. De maandelijkse netto aflossingscapaciteit is € 312,43. Verweerder dient dit bedrag te bruteren. Na brutering volgt een bedrag van € 401,84, dat verweerder heeft afgerond op een bedrag van € 400,50.
Eiseres heeft in beroep verwezen naar de gronden in bezwaar en nog aangevoerd, dat de herziening van haar Anw-uitkering en haar AOW-pensioen nog niet onherroepelijk is komen vast te staan. Uit het bestreden besluit blijkt niet hoe verweerder het bedrag van € 48.660,97 bruto heeft berekend, waardoor er sprake is van onzorgvuldige besluitvorming en ondeugdelijke motivering. Verweerder heeft eiseresses aflossingscapaciteit te hoog vastgesteld. Er is onvoldoende rekening gehouden met haar persoonlijke omstandigheden. Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de kosten voor de pedicure en de podotherapeut.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het door eiseres ingestelde beroep het volgende.
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder terecht en op goede gronden voormeld bedrag van eiseres heeft teruggevorderd en daarbij haar aflossingscapaciteit heeft vastgesteld op een bedrag van € 400,50 per maand.
Ingevolge artikel 53, eerste lid, van de Anw wordt de uitkering op grond van deze wet, die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 34 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door de SVB van de nabestaande teruggevorderd.
Ingevolge artikel 53, vierde lid, van de Anw kan de SVB, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
Ter zake hanteert verweerder ingevolge het Besluit Beleidsregels SVB 2007 (Stcrt. 2007, 103) het navolgende beleid.
Een situatie die geen dringende reden oplevert om geheel of gedeeltelijk af te zien van intrekking of herziening van de uitkering, maar wel een dringende reden vormt om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering zal zich slechts in een zeer incidenteel geval voordoen. Te denken valt aan een situatie waarin de sociale of financiële omstandigheden van de belanghebbende zich verzetten tegen volledige terugvordering. In het algemeen hanteert verweerder dan echter de door de juris¬prudentie ondersteunde lijn dat met dergelijke omstandigheden pas rekening wordt gehouden bij de beslissing inzake de wijze van terugbetaling.
Ingevolge artikel 53, vijfde lid, van de Anw vermeldt het besluit tot terugvordering hetgeen wordt teruggevorderd, de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede dat het besluit bij gebreke van tijdige betaling zal worden tenuitvoergelegd op de wijze als omschreven in artikel 54.
Ingevolge artikel 55 van de Anw kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot artikel 53, eerste, tweede, derde, vierde, vijfde en zesde lid, en 54.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de AOW wordt het ouderdomspensioen, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anders¬zins onverschuldigd is betaald, door de SVB van de pensioengerechtigde teruggevorderd.
Ingevolge artikel 24, vierde lid, van de AOW kan de SVB, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Ingevolge artikel 24, vijfde lid, van de AOW vermeldt het besluit tot terugvordering hetgeen wordt teruggevorderd, de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede dat het besluit bij gebreke van tijdige betaling zal worden tenuitvoergelegd op de wijze als omschreven in artikel 24a.
Ingevolge artikel 24b van de AOW kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld met betrekking tot de artikelen 24, eerste, tweede, derde, vierde, vijfde en zesde lid, en 24a.
In het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW (hierna: het Besluit) zijn voormelde nadere regels neergelegd.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit is dit artikel van toepassing op de invordering van teruggevorderde onverschuldigd betaalde bedragen, indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 49 AOW, artikel 35 Anw en artikel 15 AKW.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Besluit stelt de Bank de termijnen voor aflossing van de vordering zodanig vast dat gebruik wordt gemaakt van de volledige aflossingscapaciteit van de schuldenaar.
Ingevolge artikel 5, derde lid, van het Besluit dient de schuldenaar, indien bij betaling conform de volgens het tweede lid vastgestelde termijnen de vordering binnen twaalf maanden niet volledig zal zijn voldaan, voor zover dit met aanwending van zijn vermogen mogelijk is, het resterende deel van de vordering ineens te voldoen binnen zes weken nadat de Bank aan de schuldenaar kennis heeft gegeven van de vaststelling van de termijnen. Indien de schuldenaar echter ten genoegen van de Bank zekerheid stelt voor dit resterende deel van de vordering, kan de schuldenaar dit deel later, doch uiterlijk binnen twaalf maanden nadat de vaststelling van de termijnen aan hem is bekendgemaakt, voldoen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder g, van het Besluit wordt onder aflossingscapaciteit verstaan: het deel van het inkomen van de schuldenaar dat met inachtneming van de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, kan worden aangewend voor betaling of verrekening van de vordering.
Met betrekking tot de terugvordering
Eiseres heeft aangevoerd, dat niet inzichtelijk is hoe het teruggevorderde bedrag is berekend.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat verweerder bij brieven van 11 juli 2007 en 14 november 2007 specificaties heeft verstrekt van de berekening van het teruggevorderde bedrag. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen de bedragen die aan eiseres zijn overgemaakt, de bedragen waarop daadwerkelijk recht bestond en de bedragen die te veel aan eiseres zijn uitgekeerd. Van verweerder kan niet worden verwacht een en ander nog uitgebreider toe te lichten.
Eiseres heeft verder aangevoerd, dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Die dringende redenen heeft eiseres echter niet nader geadstrueerd.
De rechtbank overweegt, dat haar niet gebleken is van dringende redenen die verweerder hadden moeten nopen van terugvordering af te zien. Verweerder heeft gehandeld overeenkomstig het hiervoor weergegeven beleid, dat in overeenstemming met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep moet worden geacht.
Eiseres heeft ter zitting aangevoerd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, aangezien de terugvorderingstermijn van vijf jaar is overschreden. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat verweerder ingevolge het Besluit Beleidsregels SVB 2007 ter zake het navolgende beleid hanteert:
Voor terugvordering van bedragen die op of na 1 juli (Anw) respectievelijk 1 augustus 1996 (AOW en AKW) onverschuldigd zijn betaald gelden de verjaringstermijnen die zijn genoemd in artikel 3:309 BW. Op grond van dit artikel kan terugvordering plaatsvinden tot twintig jaar na de onverschuldigde betaling, mits de SVB binnen vijf jaar nadat de onverschuldigde betaling aan haar bekend is geworden, een terugvorderingsactie heeft ingesteld. De termijn van twintig of vijf jaar wordt berekend door twintig of vijf jaar terug te rekenen vanaf de datum waarop de betrokkene voor het eerst een schriftelijke mededeling heeft ontvangen dat zijn uitkering onjuist is vastgesteld en dat het te veel betaalde bedrag zal worden teruggevorderd.Ten aanzien van onverschuldigde betalingen die voor 1 juli (Anw) respectievelijk 1 augustus 1996 (AOW en AKW) hebben plaatsgevonden, geldt een termijn van vijf dan wel twee jaar, zodat - met uitzondering van de situatie waarin de rechtsgrond voor de terugvordering is gelegen in artikel 6:203 BW - geen terugvorderingen kunnen worden ingesteld van vóór genoemde data onverschuldigd betaalde bedragen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder overeenkomstig dat beleid tot terugvordering is overgegaan. Niet gebleken is van terugvordering van bedragen die vóór 1 augustus 1996 onverschuldigd zijn betaald, zodat een terugvorderingstermijn van vijf jaar, waarop eiseres een beroep heeft gedaan, niet van toepassing is.
Het te veel of ten onrechte betaalde dient overeenkomstig voornoemd beleid te worden teruggevorderd op basis van bruto bedragen. Indien echter verrekening van de ingehouden loonheffing kan plaatsvinden met de nog door de SVB aan de Belastingdienst af te dragen heffingen, wordt beleidsmatig het netto te veel betaalde bedrag teruggevorderd.
Deze situatie doet zich slechts voor, indien de terugvordering betrekking heeft op het lopende belastingjaar en voor zover terugbetaling geheel zal plaatsvinden in het lopende belastingjaar. Indien derhalve de periodieke verrekening zich zal uitstrekken over meer dan één belastingjaar, zal de gehele verrekening bruto plaatsvinden.
Met betrekking tot de invordering
De rechtbank overweegt dat verweerder een onderzoek heeft ingesteld naar eiseresses financiële situatie en haar aflossingscapaciteit, waarna verweerder op basis van dat onderzoek en de door eiseres verstrekte gegevens haar aflossingscapaciteit heeft vastgesteld op een bedrag van € 400,50 bruto per maand. Daarbij is rekening gehouden met de actuele beslagvrije voet en met de door eiseres opgegeven woon- en ziektekosten. De rechtbank is niet gebleken van andere kosten waarmee bij de berekening van de aflossingscapaciteit rekening gehouden had moeten worden. De rechtbank overweegt dienaangaande, dat verweerder eiseres in de gelegenheid heeft gesteld om rekeningen van de pedicure en de podotherapeut over te leggen. Eiseres heeft slechts twee rekeningen in het geding gebracht. Verder heeft zij ter zitting gesteld dat zij slechts één keer per jaar naar de podotherapeut gaat. Verweerders standpunt, dat het hier gaat om kosten die slechts incidenteel worden gemaakt, moet dan ook voor juist worden gehouden.
De verrekening van het bedrag van € 400,50 is met ingang van november 2007 aangevangen en geldt tot en met oktober 2008. In oktober 2008 zou een bedrag van (€ 400,50 x 12 =) € 4.806,-- moeten zijn terugbetaald. Het restant van de vordering moet eiseres binnen één jaar na de bekendmaking van de terugvordering hebben voldaan, te weten vóór oktober 2008. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, derde lid, van het Besluit dient zij haar vermogen, dat volgens informatie van de Belastingdienst € 128.251,-- bedraagt, aan te wenden om het restant van de vordering te voldoen.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de slotsom, dat verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten voormeld bedrag van eiseres terug te vorderen en daarbij haar aflossingscapaciteit vast te stellen op een bedrag van € 400,50 per maand, zodat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door J.N.F. Sleddens, E.V.L. Heuts en M.A.H. Span-Henkens in tegen¬woor¬dig¬heid van C.A.M. Kavelaars als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2009.
w.g. C. Kavelaars w.g. J. Sleddens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 2 april 2009.
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.