ECLI:NL:RBMAA:2009:BI0294

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
31 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/703802-07
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van valse arbeidsovereenkomst en loonstroken

In de strafzaak tegen de verdachte, die op 31 maart 2009 door de Rechtbank Maastricht werd behandeld, stond de beschuldiging van het opzettelijk voorhanden hebben van een valse arbeidsovereenkomst en valse loonstroken centraal. De verdachte werd vrijgesproken, omdat de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om de tenlastelegging te ondersteunen. De enige belastende verklaring kwam van de werkgever, die stelde dat de arbeidsovereenkomst vals was. De verdachte had echter verklaard dat hij daadwerkelijk voor de werkgever had gewerkt en dat hij loonstroken had ontvangen. De rechtbank concludeerde dat de enkele verklaring van de werkgever niet voldoende was om tot een bewezenverklaring te komen, vooral omdat er geen andere bewijsstukken waren die de verklaring van de verdachte tegenspraken.

De rechtbank behandelde ook het verweer van de raadsman, die aanvoerde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden. De rechtbank erkende dat het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn was geschonden, maar dit leidde niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. In plaats daarvan zou de overschrijding van de termijn kunnen leiden tot strafvermindering, maar aangezien de verdachte werd vrijgesproken, was dit niet aan de orde.

De rechtbank gelastte de teruggave van in beslag genomen voorwerpen aan de verdachte, nu hij was vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en vond plaats in het openbaar.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector strafrecht
parketnummer: 03/703802-07
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 31 maart 2009
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [postcode] [woonplaats], [adres].
Raadsman is mr. drs. G.A.C. Beckers, advocaat te Maastricht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 17 maart 2009. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsman. De officier van justitie en de raadsman hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: een valse arbeidsovereenkomst voorhanden heeft gehad;
Feit 2: valse salarisspecificaties voorhanden heeft gehad.
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie:
De raadsman heeft primair het verweer gevoerd dat de officier van justitie in zijn vervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden. Dit verweer is, kort weergegeven, toegelicht met het argument dat de termijn vanaf 17 januari 2006 berekend dient te worden, nu de verdachte op die dag voor het eerst werd verhoord door de politie.
Voor het geval de rechtbank, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, zijn verweer niet zal volgen, heeft de raadsman subsidiair aangevoerd dat de overschrijding van de redelijke termijn tot strafvermindering dient te leiden.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de overschrijding van de redelijke termijn in de strafmaat verdisconteerd dient te worden, hetgeen in de strafeis tot uitdrukking zal komen.
De rechtbank stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 17 januari 2006, nu verdachte op die dag voor het eerst werd verhoord bij de politie.
De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop door de bevoegde autoriteiten is gehandeld. Bij de berechting van een strafzaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Naar het oordeel van de rechtbank is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier geschonden. Immers de strafzaak tegen verdachte is niet afgerond met een eindvonnis in eerste instantie op of voor 17 januari 2008. Redenen of omstandigheden waarom de redelijke termijn in de onderhavige zaak op meer dan twee jaar zou moeten worden gesteld, zijn de rechtbank niet gebleken. Zulks geldt te meer nu het zogenaamde eindproces-verbaal op 15 maart 2007 werd gesloten.
In het arrest van 17 juni 2008 heeft de Hoge Raad beslist dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de in laatste feitelijke instantie opgelegde straf.
Gelet op de hierna te nemen beslissing, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of verdachte in aanmerking komt voor strafvermindering.
Er is geen reden tot schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde onder 1 en 2 heeft begaan. Hij baseert zich op de verklaring van [werkgever], welke verklaring wordt ondersteund door de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], en op de zich in het dossier bevindende arbeidsovereenkomst en salarisspecificaties op naam van verdachte.
De brief van het UWV d.d. 30 november 2005 bewijst volgens de officier van justitie niet dat verdachte werkzaam is geweest bij [werkgever]. Door het UWV wordt immers niet gecontroleerd of er daadwerkelijk sprake is van een dienstbetrekking.
De verklaring van [verdachte] inhoudende dat hij bij [werkgever] heeft gewerkt, acht de officier van justitie in het licht van de verklaring van [werkgever] niet aannemelijk.
De officier van justitie heeft, op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht, gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van € 5000,-.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman betoogt dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten wegens gebrek aan (overtuigend) bewijs. De raadsman voert daartoe aan dat [werkgever] een belastende verklaring heeft afgelegd. [werkgever] verklaart onder andere dat hij mensen voor hem liet zwartwerken. De vraag die beantwoord dient te worden is of mensen die voor [werkgever] werkten, wisten dat [werkgever] hen liet zwartwerken door geen loonheffing en premies af te dragen. Verdachte heeft een ontslagbrief van [werkgever] d.d. 8 november 2005 ontvangen en uit het schrijven van het UWV d.d. 30 november 2005 blijkt dat [werkgever] verdachte vervolgens weer in dienst heeft genomen. De raadsman stelt dat deze documenten kunnen dienen ter bevestiging van de verklaring van [verdachte], inhoudende dat hij voor [werkgever] heeft gewerkt. Zulks geldt te meer nu [medeverdachte 3] heeft verklaard dat verdachte wit voor [werkgever] werkte. Verdachte heeft bovendien bij de Belastingdienst aangifte gedaan van zijn inkomsten bij [werkgever].
De raadsman voert voorts aan dat verdachte geen enkel motief had voor het aangaan van een valse arbeidsovereenkomst, nu hij reeds over een eigen woning en een WW-uitkering beschikte. [werkgever] had daarentegen wel een motief. Door te verklaren dat er geen arbeidsovereenkomst was, was hij immers ook geen loonheffing verschuldigd.
De raadsman voert tenslotte aan dat het openbaar ministerie naar aanleiding van de ontslagbrief d.d. 8 november 2005 en het schrijven van het UWV d.d. 30 november 2005 [werkgever] nader had kunnen verhoren over deze documenten. Dit is echter verzuimd.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde onder 1 en 2 heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
In het dossier bevindt zich een belastende verklaring van [werkgever] inhoudende dat verdachte nooit voor hem heeft gewerkt en dat de arbeidsovereenkomst tussen hem en verdachte valselijk is opgemaakt en dat dit ook geldt voor de loonstroken die aan verdachte ter beschikking zijn gesteld. Voorts bevindt zich in het dossier een arbeidsovereenkomst tussen [werkgever] en verdachte en meerdere salarisspecificaties. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij werkzaam was bij [werkgever] en dat hij een arbeidsovereenkomst heeft getekend bij [werkgever]. Bovendien heeft verdachte verklaard dat hij loonstroken van [werkgever] heeft ontvangen. Verdachte wenste niet te verklaren met wie en waar hij heeft gewerkt.
Uit het bovenstaande volgt dat er slechts één belastende verklaring tegen verdachte is afgelegd. Eén enkele belastende verklaring is, gelet op het wettelijk bewijsminimum, onvoldoende om tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde te kunnen komen. Op basis van het dossier kan immers niet worden uitgesloten dat verdachte daadwerkelijk voor [werkgever] heeft gewerkt. De verklaring van [werkgever] doet hier niet aan af. Dat verdachte geen verklaring wenste af te leggen met wie hij heeft gewerkt en waar hij heeft gewerkt, is in dit verband evenmin relevant. Verdachte kan hier immers redenen voor hebben die geen verband houden met de aan hem ten laste gelegde feiten. De door de officier van justitie voor het bewijs gebruikte verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] acht de rechtbank niet relevant ten aanzien van verdachte, nu deze verklaringen enkel ingaan op de rol van [werkgever].
De verdachte dient te worden vrijgesproken.
5 Het beslag
Nu verdachte zal worden vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde feiten, zal hierna worden bepaald dat de hierna in de beslissing te noemen in beslag genomen voorwerpen dienen te worden teruggegeven aan de rechthebbende, zijnde verdachte.
6 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten;
Beslag
- gelast de teruggave van de volgende in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen:
1 1 Papier: arbeidsovereenkomst d.d. 6 september 2005;
2 1 Papier: schrijven van [werkgever];
3 1 Document: loonstroken 2004, periode 10-11-12-13;
4 1 Document: loonstroken 2005, periode 1-2-3-4-5-6-7;
5 1 Papier: jaaropgave;
aan de rechthebbende, zijnde verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.B.A. Ferwerda, voorzitter, mr. J.H. Klifman en
mr. C.M.J. van den Acker, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.K. Spronk, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 31 maart 2009.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 17 januari 2006 in de gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in Nederland, opzettelijk voorhanden heeft gehad een valse arbeidsovereenkomst, waarin in strijd met de waarheid werd vermeld, zakelijk weergegeven, dat hij, verdachte, als werknemer in dienst was van [werkgever] - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - terwijl hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst;
2.
hij op of omstreeks 17 januari 2006 in de gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in Nederland, opzettelijk heeft voorhanden gehad een of meer vals(e) salarisspecificatie(s), waarin (telkens) in strijd met de waarheid was vermeld, zakelijk weergegeven, welk loon hij, verdachte, in de periode waarop die specificatie betrekking had, zou genieten, althans zou hebben genoten - zijnde (telkens) een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - terwijl hij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit/deze geschrift(en) (telkens) bestemd was/waren voor gebruik als ware(n) het/zij echt en onvervalst.