ECLI:NL:RBMAA:2009:BH9483

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
31 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/703420-05 (Ontneming)
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het opstellen van valse arbeidsovereenkomsten en verstrekken van valse loonstroken

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 31 maart 2009 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het opstellen van valse arbeidsovereenkomsten en het verstrekken van valse loonstroken. De verdachte, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], heeft valse documenten opgesteld ten behoeve van personen die niet daadwerkelijk bij hem in dienst waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte € 14.850,- bedraagt, dat ontnomen zal worden. De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de ontnemingsvordering te hoog is en dat kosten van de verdachte in mindering moeten worden gebracht. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de kosten niet in mindering kunnen worden gebracht op het te ontnemen bedrag, omdat deze niet direct verband houden met de bewezenverklaarde feiten. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 46.300,- had geschat, afgewezen en het bedrag vastgesteld op € 14.850,-. De rechtbank heeft ook overwogen dat de redelijkheid van de duur van de procedure niet is geschonden, aangezien de termijn voor de ontnemingszaak is gestart op 17 oktober 2007. De verdachte is veroordeeld tot betaling van het geschatte voordeel aan de staat.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/703420-05 (Ontneming)
Datum uitspraak: 31 maart 2009
Beslissing inzake de vordering van de officier van justitie in het arron¬dissement Maastricht onder voormeld parketnummer, gedateerd 19 augustus 2008 en bij deze rechtbank ter terechtzitting van 12 september 2008 aanhangig gemaakt, daartoe strekkende dat de rechtbank ten laste van
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [postcode] [woonplaats], [adres],
hierna te noemen: [verdachte],
het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en [verdachte] de verplichting oplegt tot betaling aan de staat van het geschatte voordeel.
De vordering is gericht op de ontneming van het voordeel verkregen door middel van de feiten waarvoor de veroordeling heeft plaatsgevonden.
De officier van justitie heeft deze vordering ingesteld naar aanleiding van een door hem onder opgemeld parketnummer gelijktijdig op 12 september 2008 aangebrachte strafzaak tegen [verdachte]. Zowel de ontnemingszaak als de strafzaak werden op 12 september geschorst voor onbepaalde tijd, waarna de inhoudelijk behandeling op 17 maart 2009 heeft plaatsgevonden. In de strafzaak heeft de rechtbank heden vonnis gewezen. Bij dit vonnis is [verdachte] veroordeeld ter zake dat hij:
in het tijdvak van 6 september 2002 tot en met 5 juni 2003 in de gemeente Landgraaf, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen, telkens een arbeidsovereenkomst - telkens zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft hij, verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededader, valselijk en in strijd met de waarheid een arbeidsovereenkomst opgesteld waarin in strijd met de waarheid werd vermeld, zakelijk weergegeven, dat de in die arbeidsovereenkomst genoemde persoon (te weten respectievelijk [werknemer 1] en [werknemer 2]) als werknemer in dienst was van [werkgever], en heeft hij, verdachte, telkens die arbeidsovereenkomst bij de vermelding "paraaf werkgever" voorzien van een paraaf, althans van een handtekening welke moest doorgaan voor de paraaf, zulks telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
en
op 9 oktober 2002 in de gemeente Landgraaf, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen, een werkgeversverklaring - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt, immers heeft hij, verdachte, tezamen en in vereniging met zijn mededader, valselijk en in strijd met de waarheid een werkgeversverklaring opgesteld waarin in strijd met de waarheid werd vermeld, zakelijk weergegeven, dat de in die werkgeversverklaring genoemde persoon (te weten [werknemer 1]) als werknemer in dienst was van [werkgever] en die werkgeversverklaring onder de vermelding "Ondergetekende verklaart namens de werkgever dat alle gegevens naar waarheid zijn ingevuld" voorzien van een handtekening welke moest doorgaan voor de handtekening van de werkgever, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
en
in het tijdvak van 6 september 2002 tot en met 17 juli 2005 in Nederland, meermalen, opzettelijk heeft afgeleverd een valse salarisspecificatie, waarin in strijd met de waarheid was vermeld, zakelijk weergegeven, welk loon de in die specificatie genoemde werknemer (te weten respectievelijk [werknemer 1] en [werknemer 2]) in de periode waarop die specificatie betrekking had, zou hebben genoten - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - terwijl hij, verdachte, wist dat dit geschrift telkens bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst.
De procesgang
De vordering dateert van 19 augustus 2008. De aan deze vordering ten grondslag liggende uitspraak is op 31 maart 2009 door de rechtbank gedaan. De officier van justitie heeft de vordering derhalve aanhangig gemaakt binnen de daarvoor gestelde termijn.
De rechtbank heeft gezien de inhoud van het aan voormeld vonnis ten grondslag liggend dossier en gelet op de inhoudelijke behandeling van de vordering ter terechtzitting van 17 maart 2009, bij gelegenheid waarvan de officier van justitie, [verdachte] en zijn raadsman zijn gehoord.
De officier van justitie heeft gevorderd vorenbedoeld voordeel vast te stellen op € 46.300,-
De raadsman heeft geconcludeerd -kort gezegd- dat de hoogte van de ontnemingsvordering is gebaseerd op de verklaringen van [verdachte]. [verdachte] heeft echter ook over de door hem gemaakte kosten verklaard. Deze kosten, te weten in totaal € 17.170,-, dienen op de ontnemingsvordering in mindering te worden gebracht. De raadsman stelt dat het geldbedrag van € 6000,- waarop conservatoir beslag werd gelegd en welk geldbedrag door de curator in het faillissement van [werkgever] is ontvangen eveneens in mindering moet worden gebracht op de ontnemingsvordering.
De raadsman brengt ten slotte naar voren dat [verdachte] failliet is verklaard en derhalve geen vermogen heeft.
De officier van justitie heeft bij zijn vordering gepersisteerd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De stukken met betrekking tot de ontnemingsvordering geven de rechtbank aanleiding ambtshalve te onderzoeken of de officier van justitie in zijn ontnemingsvordering niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
De rechtbank stelt voorop dat [verdachte] recht heeft op een inhoudelijke behandeling van de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 17 oktober 2007, zijnde de datum waarop de rechter-commissaris machtiging conservatoir beslag heeft verleend.
De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop door de bevoegde autoriteiten is gehandeld.
In ontnemingszaken is mede van belang de termijn gemoeid met de behandeling van de strafzaak (waaruit de ontneming voortvloeit). Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de ontnemingszaak zo spoedig mogelijk, maar in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in de strafzaak in eerste aanleg aanhangig gemaakt dient te worden.
Naar het oordeel van de rechtbank is het recht op een inhoudelijke behandeling van de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn hier niet geschonden. Immers de termijn in de ontnemingszaak is gestart op 17 oktober 2007 en eindigt met de beslissing van heden.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het door [verdachte] verkregen wederrechtelijk voordeel kan in deze worden geschat op een bedrag van € 14.850,-. Deze schatting is gebaseerd op de inhoud van de navolgende wettige bewijsmiddelen, vervat in het aan deze vordering ten grondslag liggende procesdossier.
Het in de wettelijke vorm door de opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] opgemaakte proces-verbaal, als weergegeven op de pagina's 629 tot en met 636 van de doornummering, inhoudende, voorzover tot het bewijs gebezigd, de navolgende op 19 december 2005 ten overstaan van voornoemde opsporingsambtenaren door de verdachte [naam verdachte] afgelegde verklaring:
Vraag verbalisant: Wij berekenen u voor dat u in de periode van september 2002 tot en met december 2004 aldus een bedrag van 30 x € 450,- heeft verkregen van [werknemer 1], doordat u een valse werkgeversverklaring en valse loonstroken aan hem ter beschikking heeft gesteld. Is dit juist?
Antwoord verdachte: Dat is inderdaad juist.
Vraag verbalisant: Wij rekenen u voor dat [werknemer 2] aldus van periode 10 tot en met periode 7 van 2005 loonstroken van u heeft ontvangen en aldus 24 x € 450,- heeft betaald voor dit dienstverband. Is dat correct?
Antwoord verdachte: Dat is inderdaad juist.
Verklaring verdachte: Van het geld betaalde ik [medeverdachte 1] een bedrag van € 170,- à
€ 180,- per maand per loonstrook.
Het door de officier van justitie berekende wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals weergegeven op pagina 36 en 37 van het onderliggende procesdossier, is gebaseerd op de verdiensten van [verdachte] met betrekking tot het verstrekken van valse bescheiden aan [werknemer 1], [werknemer 2], [werknemer 4], [werknemer 3] en [werknemer 5].
De rechtbank is van oordeel dat de verdiensten ten aanzien van [werknemer 4], [werknemer 3] en [werknemer 5] niet in de berekening meegenomen kunnen worden, nu [verdachte] in de gelijktijdig aangebrachte strafzaak (partieel) is vrijgesproken van de strafbare feiten ten aanzien van voornoemde personen.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, zal de rechtbank niet overgaan tot vermindering van het te ontnemen bedrag met € 6000,-. Op het voornoemde geldbedrag werd weliswaar conservatoir beslag gelegd, maar dit beslag heeft geen rechtstreekse verhouding tot de bewezenverklaarde strafbare feiten.
De berekening
[verdachte] heeft verklaard dat hij van [werknemer 1] heeft ontvangen een bedrag van 30 x € 450,- en van [werknemer 2] heeft ontvangen een bedrag van 24 x € 450,-.
Dit betekent dat [verdachte] in totaal een bedrag van (30 x € 450,-) € 13.500,- plus (24 x € 450,-)
€ 10.800,- is € 24.300,- heeft verdiend.
[verdachte] heeft bovendien verklaard dat hij per maand een bedrag van € 170,- à € 180,- per maand per loonstrook aan [medeverdachte 1] betaalde. De rechtbank gaat in haar berekening uit van het gemiddelde van deze bedragen, namelijk € 175,-. De door [verdachte] gemaakte kosten zijn dan als volgt:
- kosten met betrekking tot [werknemer 1]: 30 x € 175,- = € 5.250,-;
- kosten met betrekking tot [werknemer 2]: 24 x € 175,- = € 4.200,-.
De door [verdachte] gemaakte kosten, te weten (€ 5.250,- plus € 4.200,-) € 9.450,- dienen op de ontnemingsvordering in mindering te worden gebracht.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel bedraagt derhalve:
€ 24.300,- minus de kosten van € 9.450,- is € 14.850,-.
De hoogte het te ontnemen geldbedrag
Voor zover de raadsman heeft aangevoerd dat [verdachte] failliet is verklaard en geen vermogen heeft, overweegt de rechtbank dat dit niet relevant is voor de vaststelling van het te betalen bedrag. Dat [verdachte] thans geen vermogen heeft betekent niet dat hij dit naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben.
Ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal aan [verdachte] de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een geldbedrag van € 14.850,-.
DE BESLISSING
De rechtbank
- stelt het geschatte voordeel, dat [verdachte] vanwege voormelde strafbare feiten wederrechtelijk heeft verkregen, vast op een bedrag van € 14.850,- (zegge: veertienduizend achthonderdenvijftig euro);
- verplicht [verdachte], ter ontneming van vorenbedoeld wederrechtelijk verkregen voordeel, tot betaling aan de staat van een bedrag van € 14.850,- (zegge: veertienduizend achthonderdenvijftig euro).
Aldus gegeven door mr. E.B.A. Ferwerda, voorzitter, mr. J.H. Klifman en
mr. C.M.J. van den Acker, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.K. Spronk, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank op 31 maart 2009.