ECLI:NL:RBMAA:2009:BH6433

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
13 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08 / 710
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling arbeidsongeschiktheid en de toepassing van het Schattingsbesluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht uitspraak gedaan over de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van eiser, die sinds 1996 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De herbeoordeling vond plaats op basis van het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser werd vastgesteld op 45 tot 55%. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door verweerder ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft eerder in een uitspraak van 12 mei 2006 het beroep van eiser tegen een eerdere herziening gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak met de voorwaarde dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar moest nemen.

In het huidige beroep heeft eiser betoogd dat de ingangsdatum van de herziening, 22 februari 2007, willekeurig is en in strijd met het vertrouwensbeginsel. Eiser stelt dat deze datum leidt tot een onterecht lagere uitkering, omdat hij van mening is dat de verhoging van de uitkering terug moet werken tot de datum van de eerdere herziening op 28 juli 2005. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat verweerder de wettelijke bepalingen correct heeft toegepast. De rechtbank heeft vastgesteld dat de keuze voor de datum van herbeoordeling niet willekeurig is en dat er geen sprake is van ongelijke behandeling.

De rechtbank heeft ook de beroepsgrond van eiser dat de herbeoordeling in strijd is met de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) verworpen, omdat eiser zijn stelling niet voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet in strijd is met het vertrouwensbeginsel en heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer op 13 maart 2009.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 08 / 710
Uitspraak van de meervoudige kamer
in het geding tussen
[eiser],
wonend te Meerssen, eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
vestiging Heerlen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 28 april 2008
Kenmerk: B&B 609.0079.20V MC BSN [nummer]
1. Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 15 januari 2009 plaatsgehad.
Eiser en zijn gemachtigde, N.A.M.H. Fiori, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Roermond, zijn met bericht niet verschenen.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen, werkzaam bij verweerder.
2. Overwegingen
Eiser, geboren op [geboortedatum], ontvangt vanaf 13 maart 1996 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van de herbeoordeling op basis van het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2004, 434) heeft verweerder met ingang van 28 juli 2005 de WAO-uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Verweerder heeft het tegen deze herziening ingediende bezwaar bij besluit van 21 september 2005 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank van 12 mei 2006, procedurenummer 2005/2228, is het beroep tegen het besluit van 21 september 2005 gegrond verklaard met instandlating van de rechtsgevolgen. Eiser heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Bij uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 mei 2008, kenmerk 06/3563, is de uitspraak van deze rechtbank bevestigd, behoudens voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten en is bepaald dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Het standpunt van de Raad komt er op neer dat het besluit van 21 september 2005 ten aanzien van de geschiktheid voor sommige geduide functies niet deugdelijk is gemotiveerd. Verweerder heeft op 17 oktober 2008 een nieuw besluit op bezwaar genomen waarbij met een nadere motivering het bezwaar wederom ongegrond is verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 28 juli 2005 is vastgesteld op 45 tot 55%.
Verweerder heeft verder in 2007 een heronderzoek verricht op basis van de bepalingen van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zoals dat gold vóór 1 oktober 2004 (Stb. 2000, 307) en heeft vervolgens besloten om eiser per 22 februari 2007 onveranderd voor
45 tot 55% arbeidsongeschikt in het kader van de WAO te achten.
Het daartegen ingediende bezwaar heeft verweerder bij het thans bestreden besluit gegrond verklaard.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser per 22 februari 2007 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is te beschouwen omdat is gebleken dat twee van de drie geduide functies niet passend zijn met als gevolg dat onvoldoende functies voor een schatting resteren.
Het beroep van eiser spitst zich toe op de door verweerder gehanteerde ingangsdatum van de herziening.
Volgens eiser is door het hanteren van deze datum sprake van een regeling die willekeurig is in effect hetgeen in strijd is met de eisen waaraan wetgeving gelet op de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moet voldoen. Eiser heeft aangegeven dat de verhoging van de uitkering dient in te gaan per de datum waarop de WAO-uitkering op basis van het aangepaste Schattingsbesluit was verlaagd, namelijk 28 juli 2005.
Eiser heeft gewezen op het regeerakkoord van 7 februari 2007 en de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 5 april 2007. Door te bepalen dat een eventuele hogere aanspraak van eiser en 15.000 andere uitkeringsgerechtigden in de leeftijdscategorie van 45 tot 50 jaar, van wie de uitkering op basis van het aangepaste Schattingsbesluit is verlaagd of beëindigd, slechts terugwerkt tot 22 februari 2007, ontstaat de situatie dat de uitkeringsgerechtigde zich geconfronteerd ziet met een tussenliggende periode waarin een lager recht op uitkering bestaat dan op basis van het oude Schattingsbesluit aan de orde is. Eiser heeft daarbij aangegeven dat uit de brief van de minister van 5 april 2007 blijkt dat 72.000 uitkeringsgerechtigden in de groep van 45 tot 50-jarigen nog niet op basis van het aangepaste Schattingsbesluit zijn beoordeeld en nooit met dit effect zullen worden geconfronteerd waardoor sprake is van een regeling die willekeurig is in effect en strijdig is met jurisprudentie van het EHRM. Eiser heeft verder aangegeven dat de willekeur in effect ook duidelijk tot uiting komt omdat tevens verschillen bestaan in de duur van de periode waarover men zich geconfronteerd ziet met een uitkering gebaseerd op het lagere arbeidsongeschiktheidspercentage. Eiser heeft in dit verband aangegeven dat in de groep van 45 tot 50-jarigen zich uitkeringsgerechtigden bevinden die kort na de inwerkingtreding van het aangepaste Schattingsbesluit zijn herbeoordeeld en uitkeringsgerechtigden die eerst kort voor 22 februari 2007 zijn herbeoordeeld.
Voorts heeft eiser aangegeven dat er, gelet op de tekst van het regeerakkoord, sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel.
Verweerder heeft in het verweerschrift naar voren gebracht dat bij de beoordeling en de toepassing van de WAO niet verder kan worden gegaan dan de wettelijke bevoegdheid.
Verweerder heeft daarbij gewezen op artikel IV, onder B en onder C van de Wet verhoging uitkeringshoogte arbeidsongeschiktheidswetten van 20 december 2007, Stb. 2007, 567 en op paragraaf 1 van de Memorie van Toelichting bij deze wet.
Artikel 34, vierde lid, van de WAO luidt als volgt: Onverminderd het in deze wet terzake van herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering bepaalde, wordt ten aanzien van personen die na 1 juli 1954 zijn geboren, op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald tijdstip door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bezien of er in verband met wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid gronden zijn voor herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het tijdstip kan voor verschillende groepen van personen verschillend worden vastgesteld. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de eerste zin niet van toepassing is op bepaalde groepen van personen.
In artikel I onder C en artikel II onder b van het Besluit van 29 augustus 2007 (Stb. 2007, 324) is bepaald dat met terugwerkende kracht tot en met 22 februari 2007 in artikel 12a, eerste en tweede lid, van het Schattingsbesluit 1 juli 1954 wordt vervangen door 1 juli 1959.
Met deze wijziging is beoogd het oude Schattingsbesluit zoals dit gold tot 1 oktober 2004 te doen gelden voor iedereen die 45 jaar of ouder was op 1 juli 2004.
Met de Wet verhoging uitkeringshoogte arbeidsongeschiktheidswetten van 20 december 2007, Stb. 2007, 567 is op grond van artikel IV onder B van deze wet onder meer een vijfde lid aan artikel 34, toegevoegd dat luidt als volgt:
“Ten aanzien van personen die na 1 juli 1954 maar vóór 2 juli 1959 zijn geboren en die voor 22 februari 2007 op grond van het vierde lid zijn herbeoordeeld, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen bezien of er per 22 februari 2007 in verband met wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid gronden zijn voor herziening, heropening, of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. De eerste zin is niet van toepassing op personen die op 22 februari 2007 reeds in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse zijn ingedeeld. “
Met de genoemde Wet verhoging uitkeringshoogte arbeidsongeschiktheidswetten is in artikel IV onder C bepaald dat in artikel 39 een lid wordt ingevoegd luidende
“3. Ter zake van toeneming van de arbeidsongeschiktheid vindt herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van een herbeoordeling als bedoeld in artikel 34, vijfde lid, plaats met ingang van 22 februari 2007.”.
Volgens de Memorie van Toelichting bij deze wet is met deze wijzigingen beoogd dat geen wachttijd geldt als de toegenomen arbeidsongeschiktheid een gevolg is van de ambtshalve herbeoordeling.
De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak van 15 augustus 2008, procedurenummer AWB 07/569, reeds overwogen dat de datum van 22 februari 2007 van rechtswege voortvloeit uit het eerder genoemde Besluit van 29 augustus 2007.
Uit de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 5 april 2007 inzake de uitwerking van de WAO-paragraaf in het coalitieakkoord blijkt dat gekozen is om de aanspraak op een hogere uitkering als gevolg van de beoordeling op het oude Schattingsbesluit terug te laten werken tot het moment van het aantreden van het kabinet, te weten 22 februari 2007, omdat dit het moment is waarop het voornemen om tot aanpassing van de uitkeringen te komen, tot programma van de regering werd verheven.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, door de uitkering als gevolg van de herbeoordeling op grond van het oude Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten per 22 februari 2007 te herzien, op een juiste wijze de wettelijke bepalingen heeft toegepast.
Ten aanzien van de beroepsgrond dat de keuze voor de datum 22 februari 2007 willekeurig in effect is, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft in de uitspraak van 26 maart 2008 (LJN BC8960) onder meer het volgende overwogen:
“ Uit artikel 1 van het Besluit eenmalige herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: Besluit (Besluit van 15 september 2004, Stb. 2004, 463, zoals gewijzigd bij Besluit van 22 december 2005, Stb 2005, 712)) volgt dat de herbeoordelingen voor personen geboren op of na 1 juli 1956 plaats dient te vinden op een tijdstip gelegen in de periode van 1 oktober 2004 tot en met 31 december 2006. Naar het oordeel van de rechtbank is het inherent aan het beoordelen van grote groepen personen dat personen binnen een groep op verschillende momenten worden herbeoordeeld. Verweerder heeft dit ook onderkend en gelet daarop het beleid gehanteerd dat de jongste personen als eerste worden geselecteerd voor de herbeoordeling. Dit beleid - selectie en, naar de rechtbank begrijpt, ook de herbeoordeling van de jongste personen eerst – is in lijn met de uitgangspunten van het Besluit. Binnen het kader van de regels van het Besluit en het beleid van verweerder hebben vervolgens ook de uitvoeringspraktijk van een verdeling van wao-gerechtigden over verschillende kantoren alsmede de omstandigheden van het individuele geval, invloed op het uiteindelijke moment van herbeoordeling. Dat betekent dat verschillen in een beoordelingsmoment zoals door eiser gesteld niet zonder meer duiden op willekeur. In het licht van het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank door eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in het onderhavige geval het moment van herbeoordelen op willekeurige wijze heeft bepaald.”
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft in de uitspraak van 12 juni 2008 (LJN BD5218) in dit verband onder meer overwogen dat feit is dat niet de gehele groep van uitkeringsgerechtigden op dezelfde dag kan worden beoordeeld maar dat daarvoor een periode is uitgetrokken en dit niet wil zeggen dat sprake is van ongeoorloofde ongelijke behandeling.
De rechtbank onderschrijft hetgeen in deze uitspraken is overwogen en is van oordeel dat geen sprake is van een ongelijke behandeling danwel van willekeur doordat de herbeoordelingen op grond van het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten op verschillende tijdstippen plaats hebben gevonden.
De rechtbank stelt vast dat eiser zijn stelling dat sprake is van strijd met de eisen waaraan wetgeving gelet op de jurisprudentie van het EHRM moet voldoen niet nader heeft onderbouwd. Hetgeen eiser in zoverre heeft aangevoerd geeft de rechtbank geen aanleiding om aan de juistheid van het bestreden besluit te twijfelen.
Ten aanzien van de beroepsgrond dat sprake is van strijd met vertrouwensbeginsel omdat in het regeerakkoord het vertrouwen is gewekt dat eiser niet zou worden herbeoordeeld op basis van het aangepaste Schattingsbesluit maar zou worden ingedeeld op zijn oude arbeidsongeschiktheidspercentage en dat de reguliere WAO-regels en het oude Schattingsbesluit zouden blijven gelden, overweegt de rechtbank het volgende.
In het regeerakkoord van 7 februari 2007, paragraaf IV, punt 14 onder 2 is vermeld dat de grens van boven de 50 jaar op de peildatum 1 juli 2004 voor vrijstelling van de herbeoordelingsoperatie met het aangepaste Schattingsbesluit wordt verlaagd naar 45 jaar en is onder 3 vermeld dat degenen die nu worden vrijgesteld en al zijn herbeoordeeld met het aangepaste Schattingsbesluit worden ingedeeld op het oude arbeidsongeschiktheidspercentage.
De rechtbank stelt vast dat uit het in algemene bewoordingen geformuleerde regeerakkoord, nog afgezien van de vraag of aan een regeerakkoord rechten kunnen worden ontleend, niet valt op te maken wanneer de reeds herbeoordeelde en vrijgestelde personen zouden worden ingedeeld op het oude arbeidsongeschiktheidspercentage.
Pas met de brief van de minister van 5 april 2007 wordt een verdere uitwerking gegeven van het regeerakkoord van 7 februari 2007. In die brief is bepaald om ten aanzien van de personen die al zijn herbeoordeeld op grond van het aangepaste Schattingsbesluit en waarvan de uitkering is beëindigd of verlaagd en die op grond van de beoordeling volgens het oude Schattingsbesluit een hogere uitkering krijgen deze aanspraak terug te laten werken tot het moment van aantreden van het huidige kabinet. Vervolgens hebben terzake diverse wetsaanpassingen, die hiervoor al zijn genoemd, plaatsgevonden.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is genomen.
Gezien het voorgaande is het beroep van eiser ongegrond.
Gelet op artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door M. Hillen, voorzitter, P.J.M. Bruijnzeels en T.E.A. Willemsen, rechters, in tegenwoordigheid van R.G. Willems-Cremers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2009