RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Procedurenummer: 08 / 1090 AW
[naam],
wonend te [plaats], eiser,
de Commandant van de Landstrijdkrachten,
verweerder.
Datum bestreden besluit: 29 mei 2008
Kenmerk: 2008007594
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 29 mei 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 25 oktober 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard, de primaire grondslag van het besluit gewijzigd en het strafontslag gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft eiser op 8 juli 2008 beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn aan eisers gemachtigde gezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 8 januari 2009, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde J.J.H.S. Thomassen, advocaat te Maastricht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [X] en [Y], werkzaam bij verweerder.
Eiser was sinds 1989 als burgerambtenaar in dienst van het ministerie van Defensie, laatstelijk in de functie van verkoopmedewerker. Per 1 juli 2006 is hij aangewezen als herplaatsingkandidaat voor het tijdvak tot 1 november 2007; sindsdien volgt hij een extern herplaatsingtraject.
De rechtbank Haarlem heeft eiser veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf (waarvan drie maanden voorwaardelijk) en 180 uur werkstraf wegens het smokkelen van harddrugs, welke veroordeling op 26 september 2007 onherroepelijk is geworden.
Verweerder heeft eiser op 8 oktober 2007 meegedeeld dat deze veroordeling wordt aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim op grond waarvan verweerder voornemens is ontslag bij wijze van disciplinaire straf te verlenen. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden mogelijkheid tot verantwoording.
Bij primair besluit van 25 oktober 2007 is eiser, met toepassing van artikel 100, eerste lid, onder l, van het Burgerlijke ambtenaren reglement defensie (hierna: Bard) per 1 november 2007 ontslag verleend.
Tegen dit laatste besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Hij heeft afgezien van de mogelijkheid gehoord te worden op het bezwaar.
Verweerder heeft bij het nu bestreden besluit het bezwaar gegrond verklaard in zoverre daarin is gesteld dat het primaire besluit niet deugdelijk gemotiveerd is. Het primaire besluit van 14 maart 2007 (naar de rechtbank begrijpt wordt hier bedoeld: 25 oktober 2007) wordt herroepen, met dien verstande dat de primaire grondslag wordt gewijzigd in artikel 121, eerste lid, onder e, van het Bard. Subsidiair wordt aan het ontslag artikel 99 van het Bard ten grondslag gelegd. Het gevolg van het primaire besluit, te weten de disciplinaire straf van ontslag, blijft in stand.
Verweerder kwalificeert het zich schuldig maken aan een ernstig drugsvergrijp als ontslagwaardig; deze straf acht verweerder evenredig aan het door eiser begane misdrijf. Verweerder overweegt verder dat door de onherroepelijk geworden veroordeling van eiser vanwege een misdrijf in de zin van de Opiumwet eveneens aan de vereisten is voldaan voor toepassing van de ontslaggrond als bedoeld in artikel 121, eerste lid, onder e, van het Bard. Verweerder acht deze grond meer geëigend dan de in het primaire besluit genoemde grondslag, en stelt deze dan ook voorop.
Eiser is het ook met dit besluit niet eens en heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Aangevoerd is dat hij ten tijde van het plegen van een overtreding van de Opiumwet en ten tijde van het ontslag gedurende lange tijd feitelijk niet meer werkzaam was bij defensie, maar daar nog slechts als herplaatsingkandidaat op de loonlijst stond. Eiser kan in zijn functie van verkoopmedewerker niet het vertrouwen in de krijgsmacht hebben geschaad, nu hij niet als medewerker van defensie herkenbaar was en er sprake was van een handeling in zijn vakantie. Doordat de arbeidsrelatie per 1 november 2007 zou eindigen, zij het met recht van eiser op een loongerelateerde wachtgeldregeling, is het ontslag voor eiser onevenredig zwaar nu hem ook een WW-uitkering is geweigerd. Ook brengt eiser naar voren dat de Aanwijzing SG A/925, getiteld “Uitvoering drugsbeleid Defensie”, hem niet bekend was gemaakt en dat geen rekening is gehouden met zijn lange diensttijd.
Ten slotte verzet eiser zich tegen de wijziging van de grondslag in bezwaar nadat hij heeft afgezien van het aantekenen van appel tegen het strafvonnis.
Het beroepschrift strekt tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit. Eiser verzoekt verder verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Met het bestreden besluit van 29 mei 2008 heeft verweerder primair toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 121, eerste lid, aanhef en onder e, en subsidiair aan artikel 99 van het Bard. In dit geding moet de rechtbank beoordelen of verweerder gerechtigd was tot ontslagverlening op deze grondslag. Vervolgens is de vraag aan de orde of het ontslag evenredig is te achten.
De rechtbank stelt voorop dat de door eiser bestreden wijziging van de grondslag van het ontslag in bezwaar is toegestaan bij de heroverweging van het primaire besluit, zoals bepaald in artikel 7:11 van de Awb.
In artikel 121, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bard is bepaald dat de ambtenaar anders dan op eigen aanvraag, bij wijze van straf (…), kan worden ontslagen op grond van onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf.
De rechtbank stelt op de eerste plaats vast dat eiser sinds 1 juli 2006 als herplaatsingkandidaat een extern herplaatsingtraject volgde, waarbij hij tot 1 november 2007 door verweerder zou worden bezoldigd. Al op grond hiervan komt de rechtbank tot de conclusie dat ten tijde van het primaire besluit van 25 oktober 2007 nog steeds sprake was van een dienstverband. Dit brengt met zich dat verweerder gerechtigd was tot het opleggen van sancties.
Vast staat dat eiser is veroordeeld tot gevangenisstraf wegens het plegen van een misdrijf, welke veroordeling op 26 september 2007 onherroepelijk is geworden. De rechtbank concludeert dat dit reeds tot gevolg heeft dat verweerder op 25 oktober 2007 bevoegd was tot ontslagverlening op grond van artikel 121, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bard.
De vraag is vervolgens of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Naar aanleiding van eisers bezwaar dat de nadelige gevolgen van het ontslagbesluit onevenredig zijn, omdat hem ook een WW-uitkering is geweigerd, alsmede dat verder geen rekening is gehouden met de lange diensttijd van eiser, stelt de rechtbank voorop dat eiser is veroordeeld tot een vrijheidsstraf wegens misdrijf. Voor beantwoording van de vraag of verweerder het besluit niet in strijd heeft gekomen met het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb, spitst die toetsing zich met name toe op de vraag of verweerder de bij het besluit tot ontslagverlening in aanmerking te nemen belangen heeft afgewogen en of hij op grond daarvan in redelijkheid heeft kunnen komen tot het hier in geding zijnde besluit. De rechtbank stelt vast dat verweerder daarbij heeft overwogen dat de krijgsmacht direct en onvoorwaardelijk inzetbaar dient te zijn, waarbij men moet kunnen vertrouwen op de betrouwbaarheid en integriteit van het personeel. Het smokkelen van harddrugs roept ernstige twijfel op aan die betrouwbaarheid en integriteit. Het feit dat eiser van werkzaamheden was vrijgesteld in afwachting van een al geplande beëindiging van het dienstverband per 1 november 2007, doet hier niet aan af.
De rechtbank overweegt dat hiervoor is overwogen dat ten tijde van het ontslag nog sprake was van een ambtelijke aanstelling van eiser, als gevolg waarvan – ook door een herplaatsingkandidaat als eiser - aan de voor een ambtenaar geldende regels diende te worden voldaan. Bekend dient te worden verondersteld dat die regels bij een ministerie als dat van verweerder stringenter zijn dan elders. Aan het gegeven dat al vast stond dat de arbeidsrelatie met eiser zou eindigen, en aan verder reikende financiële gevolgen voor eiser, komt dan onvoldoende gewicht toe.
In het door eiser aangevoerde heeft de rechtbank verder onvoldoende grond kunnen vinden voor een ontkennende beantwoording van de vraag of het ontslag evenredig is te achten.
Nu verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht eiser op grond van artikel 121, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bard heeft kunnen ontslaan, komt de rechtbank vervolgens niet meer toe aan bespreking van de subsidiaire ontslaggrond.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep ongegrond verklaard dient te worden.
Op grond van artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door P.J.M. Bruijnzeels, voorzitter, en E.V.L. Heuts en M.A.H. Span-Henkens, leden, in tegenwoordigheid van F.A.W. van Gils als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2009
w.g. F.A.W. van Gils w.g. Bruijnzeels
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 3 februari 2009
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.