RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/702958-08
Datum uitspraak: 26 augustus 2008
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 augustus 2008 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats en geboortedatum verdachte],
wonende te [adres verdachte],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “De Boschpoort” te Breda.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij, verdachte, op of omstreeks 2 mei 2008 in de gemeente Maastricht, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet,(in totaal) ongeveer 538 gram, in elk geval hoeveelheden of een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of (in totaal) ongeveer 53 gram (181 tabletten), in elk geval hoeveelheden of een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine, zijnde heroïne en/of MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, immers heeft hij, verdachte, toen aldaar opzettelijk tezamen en in vereniging met die ander(en), althans alleen, voornoemde hoeveelhe(i)d(en) heroïne en/of MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine in een personenauto met bestemming naar België en/of naar Frankrijk vervoerd, in elk geval met bestemming naar het buitenland vervoerd;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij, verdachte, op of omstreeks 2 mei 2008 in de gemeente Maastricht, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk heeft vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (in totaal) ongeveer 538 gram, in elk geval een hoeveelheid of hoeveelheden van een materiaal bevattende heroïne en/of (in totaal) ongeveer 53 gram (181 tabletten), in elk geval een hoeveelheid of hoeveelheden van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine, zijnde heroïne en/of MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij, verdachte, op 2 mei 2008 in de gemeente Maastricht, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 534 gram van een materiaal bevattende heroïne en ongeveer 43 gram (181 tabletten) van een materiaal bevattende MDMA, zijnde heroïne en MDMA middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, immers heeft hij, verdachte, toen aldaar opzettelijk tezamen en in vereniging met die anderen voornoemde hoeveelheden heroïne en MDMA in een personenauto met bestemming Frankrijk vervoerd.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De beslissing van de rechtbank, dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
De nadere overweging ten aanzien van het bewijs
De raadsman heeft -zakelijk weergegeven- het volgende naar voren gebracht:
De beide opsporingsambtenaren waren enkel en alleen op pad om eventuele overtreders van de Opiumwet op te sporen en aan te houden. In casu waren drugsrunners en hun klanten het onderwerp van onderzoek. In de praktijk betekende dit dat door de betreffende opsporingsambtenaren personenauto's met buitenlandse kentekens aan een verkeerscontrole werden onderworpen, zulks in de hoop dat tijdens een dergelijke controle zaken zouden opvallen die een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van een overtreding van de Opiumwet opleverden.
In het nu voorliggende geval werd, de auto waarin mijn cliënt zat, op vordering van de opsporingsambtenaren tot stilstand gebracht teneinde deze auto te onderzoeken ter controle van de bepalingen van de Wegenverkeerswet. De bestuurder werd gevorderd zijn rijbewijs en het kentekenbewijs ter inzage af te geven. Tot op dit moment is door de verbalisanten geen aanwijzing van verdenking van enig strafbaar feit aangegeven. Vervolgens wordt door de verbalisant [naam verbalisant] gerelateerd dat hij op de hand van mijn cliënt zweren en korstjes waarnam en daarnaast dat een mede-inzittende van de auto ingevallen ogen had, hevig transpireerde en een opvallend witte huidskleur had. De geschetste waarnemingen zouden passen bij gebruikers van verdovende middelen. Een verdenking van het enkel aanwezig hebben van verdovende middelen zou op grond hiervan in de rede hebben gelegen.
Echter, kennelijk enkel en alleen op grond van deze omstandigheid zou bij de verbalisanten het zeer sterke vermoeden zijn gerezen dat de inzittenden van de auto zich schuldig maakten aan een overtreding van de Opiumwet, met name de uitvoer van verdovende middelen, en zij gaan dan ook over tot een onderzoek aan de kleding van de twee mannelijke inzittenden.
Vervolgens wordt gezien dat de in de auto zittende vrouw haar hand tussen haar kruis plaatst. Ook op dit moment kan er op grond van de gedane waarneming nog steeds geen redelijk vermoeden van schuld voor de uitvoer van verdovende middelen zijn ontstaan. Meteen hierna wordt echter gerelateerd dat sommige vrouwelijke drugstoeristen verdovende middelen in hun vagina plegen te verstoppen. Daarna wordt ook de auto onderzocht. Later, op het bureau van politie, worden bij de vrouw inderdaad verdovende middelen aangetroffen.
Ik denk dat de nu door mij geschilderde gang van zaken een wijze van opsporen is die wij moeten afkeuren en ik vraag u daarover een uitspraak te doen. Ik ben van mening dat zeker in dit geval de bewijsvergaring op een onrechtmatige wijze is geschied en dat daarom de nu voorliggende bewijsmiddelen niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Aan de gerelateerde opsporingshandelingen is geen enkel ander onderzoek voorafgegaan. Ik vraag dan ook vrijspraak.
De rechtbank overweegt als volgt. De verbalisanten werden naar de Tongerseweg te Maastricht gestuurd omdat overlast van drugsrunners aldaar was gemeld. Deze drugsrunners zouden op de Tongerseweg voortdurend met grote snelheid heen en weer rijden. Door de verbalisanten wordt daarnaast gerelateerd dat zij ambtshalve bekend waren met de omstandigheid dat door, onder andere, inzittenden van Franse voertuigen verdovende middelen gekocht worden in Maastricht.
Op de Tongerseweg aangekomen zagen de verbalisanten een personenauto met Frans kenteken rijden. Zij zagen voorts dat de inzittenden van deze auto kennelijke zoekende waren omdat zij bij elke kruising snelheid minderden. Hierbij werd meerdere malen achter elkaar een voorgenomen rijrichting, kenbaar gemaakt door middel van de richtingaanwijzers, veranderd. Een controle op het naleven van de bepalingen van de Wegenverkeersweg lag op dat moment in de rede. Zij gaven de bestuurder van deze auto een stopteken. De inzittenden werden daarop door de verbalisanten aangesproken. Nadat de inzittenden hadden verklaard dat zij op bezoek waren in Maastricht en wat rondreden mochten zij hun weg vervolgen, kennelijk zonder een nadere controle.
De verbalisanten zagen even later een Volkswagen Golf met een Nederlands kenteken met twee inzittenden aan komen rijden. Ook deze auto werd middels een stopteken tot stilstand gebracht. De beiden inzittenden, woonachtig te [woonplaats], legitimeerden zich met een rijbewijs en een identiteitsbewijs en verklaarden dat zij onderweg waren naar een vriendin. Ook deze personen mochten, kennelijk zonder nadere controle, hun weg vervolgen.
De rechtbank leidt uit de hiervoor geschetste werkwijze af dat de verbalisanten zich wel degelijk beperkten tot een controle op grond van de Wegenverkeerswet. In het voorliggende geval werd het karakter van de controle op de personenauto waarin de verdachte reed pas na de aanwezigheid van feiten en omstandigheden waaruit een redelijk vermoeden van schuld van een overtreding van de Opiumwet, veranderd in een controle op grond van de Opiumwet.
De verbalisanten hadden derhalve op grond van artikel 9, eerste lid, van de Opiumwet toegang tot het vervoermiddel waarin de verdachte reed. Voor wat betreft de door de verbalisanten gebruikte bevoegdheden als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Opiumwet overweegt de rechtbank als volgt.
Rond drie uur 's nachts zagen de verbalisanten op de Tongerseweg een auto voorzien van een Frans kenteken in de richting van de Belgische grens rijden. De verbalisanten besluiten ook deze auto op grond van de bepalingen van de Wegenverkeerswet nader te onderzoeken. Nadat de betreffende auto middels een stopteken tot stilstand was gebracht doen de verbalisanten de hiervoor door de raadsman aangehaalde waarnemingen betrekking hebbend op personen van de inzittenden. Deze waarnemingen leidden ondermeer tot de vaststelling dat de twee mannelijke inzittenden, waaronder de verdachte, de uiterlijke kenmerken van een drugsgebruiker vertoonden. De verbalisanten gingen vervolgens over tot een onderzoek aan de kleding als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Opiumwet. Daarna werd door een der verbalisanten geconstateerd dat de bijrijdster haar hand in haar kruis plaatste en haar bekken omhoog bracht, terwijl ambtshalve bekend is dat sommige vrouwelijke drugstoeristen drugs in de vagina verstoppen. Hierna werd ook de auto onderzocht.
Op grond van deze waarnemingen, in samenhang met de melding aangaande de drugsrunners op de Tongerseweg en de wetenschap dat in Maastricht de inzittenden van auto's met Franse kentekens zich veelal schuldig maken aan overtredingen van de Opiumwet, konden de verbalisanten terecht concluderen dat er sprake was van de ernstige bezwaren als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Opiumwet, zodat het onderzoek aan de kleding gerechtvaardigd was.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dan ook.
Het bewezenverklaarde levert op een strafbaar feit dat moet worden gekwalificeerd als
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van het primaire feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De raadsman heeft de rechtbank gevraagd vrij te spreken en subsidiair een eventueel op te leggen vrijheidsstraf te matigen.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en door en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straf het volgende.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving;
- de omstandigheid dat de verdachte reeds eerder terzake soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 47 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van twaalf maanden;
- beveelt, dat van de opgelegde gevangenisstraf een deel, groot zes maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit;
- beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. W.A.P. Hillen, voorzitter, mr. M. Senden en mr. I. Becker-Hartenhof, rechters, in tegenwoordigheid van J.Th.G. Coenders, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank op 26 augustus 2008, zijnde mr. Senden en mr. Becker-Hartenhof buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.