parketnummer: 03/700364-08
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 5 december 2008
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats en datum verdachte],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Limburg Zuid - De Geerhorst te Sittard.
Raadsman mr. R.J.H. Corten, advocaat te Sittard.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 3 september 2008 en 21 november 2008, waarbij de officier van justitie, de verdediging en de verdachte hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte opzettelijk brand heeft gesticht in zijn woning aan de [adres verdachte], waardoor er gevaar voor goederen en levensgevaar voor andere personen kon ontstaan.
3 De beoordeling van het bewijs
3.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. De officier van justitie verwijst hierbij naar de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting afgelegd en het proces-verbaal relaterende het sporenonderzoek naar aanleiding van een brand in een woning aan de [adres verdachte].
3.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte refereert zich ten aanzien van de bewezenverklaring aan het oordeel van de rechtbank.
3.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op de navolgende bewijsmiddelen:
• de bekennende verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 21 november 2008;
• het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal relaterende het sporenonderzoek naar aanleiding van een brand in een woning aan de [adres verdachte].
3.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 24 mei 2008 in de gemeente Heerlen opzettelijk brand heeft gesticht in een drietal ruimtes in een woning, gelegen aan de [adres verdachte], immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk goederen in de woonkamer en badkamer en slaapkamer met wasbenzine besprenkeld en met een brandende aansteker aangestoken, ten gevolge waarvan brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor de naast gelegen aangrenzende woningen en levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de zich in die aangrenzende woningen bevindende personen, te duchten was.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde levert het volgende strafbare feit op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar danwel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is,
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
5 De strafoplegging
5.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Bovendien acht de officier van justitie het opleggen van de bijzondere voorwaarde van hulp en steun door de reclassering geïndiceerd.
5.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat de strafeis veel te hoog is en stelt voor om een gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte de zes à zeven maanden niet overtreft. Voorts is een bijzondere voorwaarde op zijn plaats.
5.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft op meerdere plaatsen in zijn eigen woning brand gesticht. Hij heeft dit gedaan door op deze plaatsen wasbenzine over aanwezige goederen te sprenkelen en deze aan te steken. Hij heeft de branden zowel op de eerste verdieping als op de begane grond gesticht. Het pand waarin verdachte brand heeft gesticht betreft een zogenaamde tussenwoning. Aan beide zijden van deze woning zijn soortgelijke woningen gelegen. De woningen zijn aan elkaar gebouwd.
Zowel door de manier van brandstichten als door het type woning is er groot gevaar ontstaan dat een felle uitslaande brand zou uitbreken met alle gevolgen van dien voor de aanpalende woningen en de daar verblijvende personen.
Verdachte heeft aangegeven dat hij uit verdriet en teleurstelling tot zijn daad is gekomen. Hij wilde bereiken dat hij niet meer in de woning zou kunnen terugkeren. Naar zijn zeggen was dit een manier om een punt te zetten achter alle ellende uit het verleden. De psycholoog en de psychiater, die verdachte hebben onderzocht, spreken in dit verband van een roep om hulp.
Ongeacht de vraag hoe dit handelen van verdachte te duiden is, is het wel duidelijk dat verdachte zich daarbij niets gelegen heeft laten liggen aan zijn buren. De gevolgen van een brand in een tussenwoning treffen normaal gesproken de omwonenden net zo hard. In dit geval hadden die gevolgen zelfs harder kunnen zijn want verdachte wist van de branden die hij had aangestoken. Hij heeft zijn woning dan ook verlaten. Maar de omwonenden wisten van niets. Er bestond in beginsel dus een zeer groot risico dat de omwonenden door de brand overvallen zouden worden en hen naast materiele schade ook persoonlijk letsel, of erger, zou overkomen. Verdachte, die als weldenkend mens zich bewust moet zijn geweest van de risico’s, heeft zich hierdoor echter niet laten weerhouden van zijn daad. Evenmin heeft hij iets ondernomen om de omwonenden te waarschuwen, nadat hij de brand had aangestoken.
Anderzijds hebben deze risico’s zich niet verwezenlijkt, is de brand beperkt gebleven tot de woning van verdachte en is hij uiteindelijk de enige die door de brand daadwerkelijk getroffen is. Ook betrekt de rechtbank bij het oordeel dat verdachte niet eerder met justitie in aanraking is geweest.
Zowel de psychiater als de psycholoog hebben de problematiek van verdachte beschreven. Zij constateren dat het gevaar dat hij wederom tot brandstichting zal overgaan matig is. Het risico dat hij wederom op de een of andere wijze uitdrukking zal geven aan zijn gevoel van verlating wordt echter groot geacht. Op welke wijze dat dan zal gebeuren valt niet te voorspellen maar, zo begrijpt de rechtbank, niet valt uit te sluiten dat anderen daarvan de onschuldige slachtoffers zullen worden.
Daarom adviseren beide deskundigen dat verdachte wordt opgenomen in een forensisch psychiatrische afdeling van een psychiatrisch ziekenhuis zodat betrokkene kan leren om te gaan met zijn behoefte aan warmte, aandacht en geborgenheid. Daarna kan ambulante begeleiding volgen, waarbij gedacht wordt aan begeleid zelfstandig wonen. De rechtbank onderschrijft deze conclusies alsmede de conclusies omtrent de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte ten tijde van het delict en neemt deze over.
De straf die de officier van justitie heeft geëist acht de rechtbank, gelet op alle genoemde omstandigheden, te fors. Het vorenstaande brengt met zich mee dat de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk op z’n plaats acht om enerzijds verdachte het foute van zijn handelen te laten inzien en anderzijds wordt de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Ter zitting is gebleken dat een zogenaamde “indicatiestelling” om verdachte te laten opnemen niet beschikbaar is. Er valt op dit moment niet te zeggen welke kliniek verdachte zal behandelen en hoelang zijn behandeling vermoedelijk zal moeten duren. Op welke termijn de “indicatiestelling” wel beschikbaar zal zijn is onbekend.
Verdachte heeft er recht op zo snel als redelijkerwijs mogelijk is te weten waar hij aan toe is, zowel wat betreft de hoogte van zijn straf als de vraag of hij klinisch behandeld moet worden. De vraag welke instelling hem zal behandelen is daarbij van veel minder zwaarwegende betekenis.
Het ontbreken van een “indicatiestelling” vormt geen wettelijk beletsel voor de rechtbank om in het kader van de hierna uit te spreken voorwaardelijke veroordeling te bepalen dat verdachte zich ex art 14c lid 2 ten 2e WvSr. klinisch laat behandelen in een instelling die daartoe door het indicatiestellend orgaan geschikt zal worden bevonden. Genoemd artikel schrijft de rechtbank immers niet voor dat zij de instelling waar de verpleging feitelijk dient te geschieden moet aanwijzen.
Onder die omstandigheden zou het aanhouden van de eindbeslissing in afwachting van het “indicatiebesluit” hoogst onwenselijk zijn en de rechtbank zal dit dan ook niet doen.
Genoemd artikel verplicht de rechtbank wel om, naast het feit dat de verpleging klinisch van aard is, de duur ervan vast te stellen. Deze termijn zal de rechtbank gelijk stellen aan de termijn van de op te leggen proeftijd, te weten twee jaar, met dien verstande dat de termijn korter kan zijn indien de leiding van de instelling en de reclassering dat in overleg vaststellen.
Ten slotte acht de rechtbank van belang dat verdachte, indien hij binnen de proeftijd ontslagen wordt uit de verpleging, zich zal houden aan de aanwijzingen die hem vanwege de reclassering worden verstrekt. Ook dat zal de rechtbank daarom in het vonnis bepalen.
6 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
7 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 3.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het strafbare feit oplevert zoals hierboven onder 4 is omschreven;
- verklaart verdachte strafbaar;
Straf
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van twee jaar schuldig maakt aan een strafbaar feit of omdat verdachte tijdens de proeftijd de bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als bijzondere voorwaarde, dat verdachte zich klinisch laat behandelen in een instelling die daartoe door het indicatiestellend orgaan zal worden aangewezen voor een duur gelijk aan de proeftijd, met dien verstande dat de termijn korter kan zijn indien de leiding van de instelling en de reclassering dat in overleg vaststellen, en dat verdachte zich tijdens de proeftijd moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die worden gegeven door of namens de Reclassering;
- draagt deze reclasseringsinstelling op om aan verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.E. Kessels, voorzitter, mr. C.M.J. van den Acker en
mr. R.A.J. van Leeuwen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Penders, en is uitgesproken ter openbare zitting op 5 december 2008.