RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07 / 2120
Uitspraak van de meervoudige kamer
[eiseres],
wonend te Brunssum, eiseres,
de Staatssecretaris van Financiën,
verweerder.
Datum bestreden besluit: 26 oktober 2007
Kenmerk: DGBP 2007-01516
Tegen het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit is namens eiseres tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank doen toekomen, evenals een verweerschrift. De rechtbank heeft de processtukken uit de beroepen met registratienummers AWB 05 / 1255 en AWB 06 / 1325 aan het dossier toegevoegd. Dit is partijen bij de uitnodiging voor de zitting meegedeeld.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 9 oktober 2008, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde S.L.G.M. Roebroek, advocaat te Heerlen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Rijnten, R.R. Janssen en C.Willems, allen werkzaam bij het ministerie van Financiën.
Eiseres is sinds 1972 werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk in de functie van heffingsfunctionaris groepsfunctie C bij de eenheid Belastingdienst/Amsterdam te Heerlen. Daarnaast is eiseres met haar partner eigenaar van een dansschool, waarvoor zij tevens de administratie verricht. Naar aanleiding van een fraudemelding is een nader onderzoek gestart naar mogelijke fraude gepleegd door eiseres.
Na ontzegging van de toegang tot de dienstgebouwen in maart 2004 is eiseres bij brief van 14 juni 2004 in kennis gesteld van het voornemen van verweerder haar de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Bij besluit van diezelfde datum is eiseres geschorst op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en is bepaald dat haar bezoldiging voor één derde deel wordt ingehouden en na verloop van zes weken volledig. Bij besluit van 4 oktober 2004 zijn de schorsing en de inhouding van de bezoldiging na bezwaar gehandhaafd.
Bij besluit van 20 september 2004 is eiseres wegens zeer ernstig plichtsverzuim de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Bij besluit van 12 mei 2005 is dit ontslag na bezwaar gehandhaafd.
Bij uitspraak van 15 maart 2006 heeft deze rechtbank de beroepen tegen de besluiten van
4 oktober 2004 en 12 mei 2005 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en verweerder opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van wat in haar uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 2 mei 2006 heeft verweerder - onder voorbehoud van de uitkomst van zijn hoger beroep - een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarbij zijn het ontslagbesluit en het besluit tot schorsing met inhouding van bezoldiging gehandhaafd en de bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit werd betrokken bij het geding in hoger beroep.
Bij uitspraak van 16 augustus 2007 heeft de Centrale Raad van Beroep (de Raad) de uitspraak van de rechtbank bevestigd met dien verstande dat verweerder een nieuw besluit op de bezwaren van eiseres dient te nemen met inachtneming van het door de Raad bepaalde. Overwogen wordt dat plichtsverzuim kon worden vastgesteld op basis van het over de periode van 1995 tot en met 2001 te laat of geen aangifte IB doen, waarbij over de aangiften IB 1996 en 1999 uiteindelijk ambtshalve aanslagen zijn opgelegd en waarbij wegens het niet tijdig indienen van de aangifte IB 1999 een vergrijpboete is opgelegd. Op grond hiervan was
verweerder bevoegd eiseres disciplinair te straffen.
De Raad heeft verder op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde vastgesteld dat, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, verweerder voor het opleggen van de straf van ontslag niet heeft willen volstaan met te verwijzen naar een `zero-tolerance'-beleid dat ter zake zou worden gevoerd. In feite heeft verweerder de merites van deze zaak bezien en is hij op grond van een belangenafweging gekomen tot het strafontslag.
De Raad heeft overwogen dat verweerder bij het bepalen van de strafmaat behalve aan het te laat of geen aangifte doen over de jaren 1995 tot en met 2000 vooral ook betekenis heeft toegekend aan het omissiedelict over het jaar 2001 en de strafrechtelijke vervolging ervan. Verweerder kon er echter vooralsnog niet van uitgaan dat dit omissiedelict is begaan, terwijl van het te laat of geen aangifte doen over de jaren 1995 tot en met 2000 moet worden opgemerkt dat de ambtshalve aanslag en de vergrijpboete wegens het niet (tijdig) indienen van de aangiften IB 1999 zijn vervallen, nadat eiseres de aangifte over dat jaar alsnog had ingediend. Gelet hierop heeft de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust waar het gaat om het oordeel van verweerder dat de opgelegde straf in verhouding staat tot aard en ernst van het plichtsverzuim. Dit besluit is dan ook genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb evenals het besluit van
4 oktober 2004 tot handhaving van de schorsing en de inhouding van de bezoldiging en het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 2 mei 2006.
In het nu bestreden besluit van 26 oktober 2007 is het beroep tegen de schorsing, de inhouding van de bezoldiging en het ontslag ongegrond verklaard. Aan eiseres wordt - gelet op de uitspraak van de Raad – niet langer verweten dat zij is geconfronteerd met een strafrechtelijke vervolging.
Overwogen wordt dat eiseres de verplichting om tijdig aangifte te doen gedurende meer jaren niet is nagekomen. Op aanmaningen en verzoeken daartoe is niet gereageerd door alsnog aangifte te doen en eiseres is gewezen op de gevolgen. Dergelijk bij herhaling niet voldoen aan de aangifteplicht kan juist van een ambtenaar van de Belastingdienst niet worden getolereerd, waar de Belastingdienst grote waarde hecht aan de betrouwbaarheid en integriteit van zijn medewerkers. Van hen wordt verlangd dat zij de privé op hen rustende fiscale verplichtingen ten volle nakomen.
Eiseres kon weten dat dergelijk gedrag niet past en dat privé gedrag waardoor de belangen van de Belastingdienst worden geschaad, als plichtsverzuim wordt gezien. Aan dit actieve integriteitsbeleid van de Belastingdienst is langs verschillende kanalen aandacht besteed.
Verweerder kwalificeert het gedrag van eiseres als zeer ernstig plichtsverzuim en overweegt hiertoe dat eiseres heeft volhard in haar gedrag om de aangiften IB te laat in te dienen. De aangiften 1999 en 2001 zijn zelfs pas ingediend na het opleggen van een ambtshalve aanslag en een vergrijpboete. Dit verdraagt zich niet met de voorbeeldfunctie van een medewerker van de Belastingdienst. De door eiseres aangevoerde gebrekkige administratie komt volledig voor haar rekening en doet aan de ernst van het gedrag niet af.
Door een aantal jaren willens en wetens de aangifteplicht niet correct na te leven en door vervolgens na te laten om naar aanleiding van herhaalde verzoeken en aanmaningen alsnog onverwijld te voldoen aan de aangifteplicht, heeft eiseres haar ambtelijke integriteit geschonden. Het aanzien en de geloofwaardigheid van de Belastingdienst worden geschaad als dit bekend wordt.
Als verzwarende factor merkt verweerder aan dat eiseres op de hoogte was van de verplichting tot naleving van de aangifteplicht daar zij jarenlang belast was met de verzending van aanmaningen wegens het niet tijdig indienen van aangiften. De lange diensttijd van eiseres acht verweerder - gelet op het jarenlange niet naleven van de aangifteplicht, de herhaalde aanmaningen en het zelf belast zijn met het verzenden van aanmaningen – van ondergeschikt belang.
Verweerder acht een ontslag op basis van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR passend.
In beroep is aangevoerd dat sprake is van een motiveringsgebrek, dat een feitelijke grondslag voor het besluit ontbreekt, dat geen sprake is van verzwarende elementen, dat eiseres niet bekend is met het door verweerder genoemde integriteitsbeleid en dat sprake is van een onvoldoende belangenafweging. Ten slotte is aangevoerd dat niet inzichtelijk is of rekening is gehouden met de overweging van de rechtbank dat eiseres haar administratie weer dusdanig op orde heeft dat redelijkerwijs niet meer hoeft te worden gevreesd voor voortzetting of herhaling van het haar verweten gedrag.
Gelet op de uitspraak van de Raad dient de rechtbank in dit geding nog enkel te beoordelen of de opgelegde straf, het ontslag, in verhouding staat tot de aard en ernst van het reeds vastgestelde plichtsverzuim.
Verweerder heeft in het nieuwe besluit op bezwaar opnieuw gekozen voor de meest vergaande disciplinaire maatregel, die van onvoorwaardelijk ontslag. De vraag is of van deze disciplinaire straf kan worden gezegd, dat geen onevenredigheid bestaat tussen de getroffen straf en de ernst van het verweten plichtsverzuim.
Over de vraag of de disciplinaire bestraffing in een juiste verhouding staat tot de aard en ernst van de onderhavige feiten en omstandigheden, heeft verweerder al eerder opgemerkt dat ten aanzien van alle ambtenaren van de Belastingdienst - en zeker de ambtenaren in de functie van eiseres - zeer hoge eisen worden gesteld voor wat betreft het nakomen van de eigen fiscale verplichtingen. Het aanzien van de Belastingdienst zou immers, aldus verweerder, in hoge mate worden geschaad, indien naar de samenleving toe de indruk zou worden gewekt, dat belastingambtenaren zich ongestraft niet houden aan regels waarvan wel stipte nakoming door burgers wordt verlangd. Dat heeft verweerder ertoe gebracht een “zero-tolerance” beleid te hanteren ten aanzien van ambtenaren die hun eigen fiscale verplichtingen niet nakomen of die anderszins handelen in strijd met de fiscale wet- en regelgeving. In dat verband heeft verweerder gewezen op de ‘bekende richtlijnen’ op grond waarvan het ook voor eiseres duidelijk had moeten zijn dat bij een dergelijk plichtsverzuim zonder pardon meteen de zwaarste straf zou volgen. Verder heeft verweerder een belangenafweging gemaakt en is mede op grond daarvan gekomen tot de zwaarst mogelijke sanctie, die van onvoorwaardelijk strafontslag.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht hoge eisen stelt aan ambtenaren van de Belastingdienst voor wat betreft hun integriteit, in het bijzonder wat betreft het nakomen van hun fiscale verplichtingen. Dit met het oog op de geloofwaardigheid en het aanzien van de Belastingdienst. Verweerder heeft als verzwarende factor mogen aanmerken dat eiseres op de hoogte was van de verplichting tot naleving van de aangifteplicht aangezien zij jarenlang belast was met de verzending van aanmaningen wegens het niet tijdig indienen van aangiften. De rechtbank acht het gelet hierop niet onredelijk dat verweerder deze hoge eisen met name stelt aan eiseres.
Gemeten aan deze hoge eisen is de rechtbank van oordeel dat eiseres ernstig is tekort geschoten in integer functioneren. Het doorgaande gedrag over een periode van liefst zeven jaren bevestigt het beeld dat eiseres het ten eigen voordele niet nauw neemt met de regels en - wanneer zij daarop wordt aangesproken - niet kan inzien dat zij onjuist heeft gehandeld. Verder had eiseres, gelet op de door verweerder jaarlijks aan het personeel verstrekte folders, kunnen en moeten weten dat dit gedrag consequenties in de vorm van disciplinaire straffen kon hebben. De rechtbank acht de stelling van eiseres dat zij niet bekend is met het gevoerde integriteitbeleid onaannemelijk. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag, mede gelet op deze opstelling van eiseres, niet onevenredig is te achten aan de aard en de ernst van het plichtsverzuim.
De lange staat van dienst en de omstandigheid dat eiseres haar administratie inmiddels weer op orde heeft en dat voor herhaling derhalve volgens eiseres niet meer behoeft te worden gevreesd, kan de rechtbank niet tot een ander oordeel brengen.
Gelet op bovenstaande overwegingen is de rechtbank verder van oordeel dat ten tijde van het primaire besluit tot schorsing van 14 juni 2004, gezien de toen voorhanden gegevens, een toereikende grondslag bestond voor het voornemen tot strafontslag. Verweerder was op die grond bevoegd tot schorsing van eiseres en tot inhouding van bezoldiging. Gezien de ernst van de gedragingen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid gebruik kunnen maken van deze bevoegdheden. Van verweerder kon niet worden gevergd dat hij eiseres in haar functie handhaafde.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep ongegrond verklaard dient te worden.
Op grond van artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door W.A.M. de Loo, voorzitter, en M. Hillen en T.E.A. Willemsen, leden, in tegenwoordigheid van K.M.J. van Tilt als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2008
w.g. K.M.J. van Tilt w.g. W. de Loo
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden:25 november 2008
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, ook de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.