RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07 / 1703
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
[eiseres],
eiseres,
wonend te Sittard, gemeente Sittard-Geleen,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen
(voorheen: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard),
verweerder.
Eiseres heeft op 5 oktober 2007 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een door haar op 9 juli 2007 gemaakt bezwaar. Met dat bezwaar, waarbij zij tevens verzocht om de toekenning van een schadevergoeding, kwam eiseres op tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een door haar bij brief van 28 april 1997 gedane aanvraag.
Hangende het beroep heeft verweerder op 12 november 2007 een besluit genomen op de door eiseres gedane aanvraag. Verweerder achtte vervolgens het bezwaar tegen het door hem niet tijdig nemen van een besluit, mede gericht te zijn tegen dit besluit.
Omdat het daarna, op 18 december 2007, genomen besluit op bezwaar niet tegemoet kwam aan haar bezwaar, heeft eiseres de rechtbank bericht dat het reeds ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, geacht moest worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 18 december 2007. In haar brief heeft eiseres tevens opgave gedaan van de gronden van het beroep.
Nadien heeft eiseres bij brief van 29 januari 2008 nog een stuk ingediend.
Verweerder heeft de op deze zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft nog afzonderlijk gereageerd op het stuk dat eiseres bij brief van 29 januari 2008 indiende.
Desgevraagd heeft verweerder nadien nog onder hem berustende stukken ingezonden.
Bij het op 17 april 2008 gehouden onderzoek ter zitting is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Haagmans, ambtenaar der gemeente.
Teneinde verweerder, naar aanleiding van door eiseres ter zitting overgelegde informatie, in de gelegenheid te stellen zich te beraden op de houdbaarheid van zijn besluit, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst. Bij brief van 13 mei 2008 heeft verweerder vervolgens bericht in de door eiseres overgelegde informatie geen aanleiding te zien om terug te komen van zijn eerdere besluit. In reactie op deze brief heeft eiseres bij brief van 11 juni 2008 wederom informatie overgelegd. Ook deze informatie vormde voor verweerder, blijkens zijn brief van 24 juni 2008, geen reden om terug te komen van zijn besluit.
In reactie op laatstgenoemde brief van verweerder, heeft eiseres bij brief van 10 juli 2008 bericht haar standpunt te handhaven.
Gelet op de daarvoor door partijen gegeven toestemming, heeft de rechtbank vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft zij op 4 augustus 2008 het onderzoek gesloten.
Eiseres is een 39-jarige vrouw die sinds 1991 bekend is met een zogeheten hoge dwarslaesie. Ten gevolge van deze dwarslaesie is zij volledig rolstoelafhankelijk.
Op 21 oktober 1994 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag ingediend voor een door verweerder op basis van de toenmalige Wet voorzieningen gehandicapten te verstrekken vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto.
Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 5 december 1995 afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiseres geen rechtsmiddel aangewend.
Bij brief van 28 april 1997 heeft eiseres opnieuw een aanvraag ingediend voor het door verweerder verstrekken van een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto. Letterlijk vraagt eiseres, onder aanvoering van nieuwe argumenten, in deze brief: ‘om de aanvraag voor een andere vervoersvoorziening nog eens opnieuw te bekijken.’
Uit de op deze zaak betrekking hebbende en aan de rechtbank gezonden stukken leidt de rechtbank af dat verweerder bij besluit van 21 maart 2000 deze aanvraag heeft gehonoreerd. Voormeld besluit is evenwel, zo stelt de rechtbank vast, nimmer aan eiseres toegezonden of uitgereikt.
Eiseres heeft, ook na 21 maart 2000, herhaaldelijk bij verweerder aangedrongen op het nemen van een besluit op haar aanvraag van 28 april 1997. Voorts heeft zij, gedreven door ontevredenheid over de in haar ogen te lange duur van de besluitvorming, op 5 november 2002 een klacht ingediend bij de klachtencommissie van verweerder. Deze klacht heeft eiseres, na een gesprek op 2 december 2002 waarin haar door verweerder ‘beterschap’ werd beloofd, weer ingetrokken.
Toen, de haar gedane belofte ten spijt, ook daarna aan eiseres geen besluit op haar aanvraag bekend werd gemaakt, heeft eiseres in 2004, 2005, 2006 en 2007 bij verweerder regelmatig geïnformeerd naar de verstrekking van de bruikleenauto. Eiseres is daarbij, na het besluit van 21 maart 2000 en kennelijk ter uitvoering daarvan, betrokken geweest bij het voor haar geschikt maken van een door verweerder geleasede auto. Deze auto is in ieder geval tot begin 2004 voor eiseres beschikbaar gehouden. Nadien, in het voorjaar van 2004, heeft verweerder de leaseovereenkomst ontbonden en is de auto door de leasemaatschappij teruggenomen.
Naar aanleiding van een melding van eiseres, tijdens een huisbezoek op 8 mei 2007, dat de aangepaste auto nooit geleverd is, heeft verweerder besloten tot het plaats laten vinden van een nieuwe beoordeling van de vraag welke vervoersvoorziening, op basis van eiseres’ huidige beperkingen en belemmeringen en met toepassing van het huidige beleid, de meest goedkoop adequate is. Daartoe heeft verweerder op 1 augustus 2007 de GGD Zuid-Limburg om advies gevraagd.
Eiseres heeft dan al, en wel op 9 juli 2007, bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit op haar aanvraag. In het kader van dit bezwaar heeft zij tevens verzocht om een vergoeding van € 10.000,00 vanwege door haar geleden ‘frustratieschade’. Vanwege het uitblijven van een besluit op haar bezwaar, stelt zij bij schriftuur van 5 oktober 2007 beroep in op de rechtbank.
Hangende dit beroep neemt verweerder op 12 november 2007 een besluit. Overeenkomstig een door de GGD op 5 november 2007 uitgebracht advies, wordt door verweerder besloten dat eiseres gebruik kan maken van het collectieve vraagafhankelijke vervoer. Verweerder merkt daarbij nog letterlijk op: ‘Gelet op het door de GGD uitgebrachte advies is er geen indicatie voor individueel vervoer per eigen auto. Wij wijzen het verzoek om verstrekking van een bruikleenauto derhalve af.’
Dit besluit handhaaft verweerder in de beslissing op bezwaar van 18 december 2007. Het bezwaar van eiseres tegen het uitblijven van een tijdig besluit op haar aanvraag, wordt door verweerder niet-ontvankelijk verklaard vanwege het hangende het bezwaar alsnog genomen zijn van een dergelijk besluit op 12 november 2007. Het verzoek tot vergoeding van de geleden frustratieschade wijst verweerder af.
In beroep stelt eiseres in het verleden nooit gebruik van collectief vervoer te hebben kunnen maken. Dit, omdat zij haar ontlasting niet kan reguleren, afhankelijk van dat vervoer. Dat heeft te maken met lange wachttijden en grote omwegen en met het wachten buiten. Voorts betoogt zij dat de gemeente op onjuiste feitelijke gronden stelt dat zij beter in haar rolstoel dan in een auto vervoerd kan worden.
Ook merkt zij op dat er onvoldoende rekening wordt gehouden met de situatie dat in het verleden reeds was besloten tot aanschaf en aanpassing. Ze legt voorts nog een brief over van haar huisarts die op door hem gestelde medische gronden verklaart dat eiseres niet in staat is om met collectief vervoer te reizen. Ook legt zij brieven over van haar uroloog waarin deze uiteenzet dat het tijdstip van (zelf)katheterisatie niet goed te voorspellen is. Ze handhaaft voorts haar verzoek tot toekenning van een vergoeding voor door haar geleden frustratieschade.
In reactie hierop heeft verweerder zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat er geen aantoonbare medische beletselen bestaan tegen het gebruik van het collectieve vervoer (en de daarmee eventueel gepaard gaande wacht- en omrijtijden); er is geen sprake van ‘leeglopen’ van darmen en blaas, maar juist van constipatie.
Verweerder vervolgt daarna letterlijk: ‘Met betrekking tot de stelling van gemachtigde dat de gemeente Sittard-Geleen in het verleden besloten heeft om aan eiseres een aangepaste auto te verstrekken, dat die auto ergens moet staan en in principe dus zo verstrekt zou kunnen worden, wordt het volgende opgemerkt.
Zoals in het bestreden besluit onder het kopje voorgeschiedenis al werd vermeld is het inderdaad de bedoeling geweest om aan eiseres een aangepaste auto in bruikleen te verstrekken. De daarvoor bestelde auto is echter nooit feitelijk afgeleverd en uiteindelijk door de leverancier teruggenomen. Immers, voordat een toekenningsbesluit verzonden kon worden en de auto geheel rijklaar kon worden gemaakt, werd eiseres begin 2000 in het ziekenhuis opgenomen vanwege allerlei complicaties (waaronder ernstige strekspasmen). Deze opname heeft geduurd tot februari 2001. Pas in 2002 was de situatie met betrekking tot de spasmen wat verbeterd. Het niveau van voor 2000 was, zo blijkt uit een brief d.d. 2 mei 2002 van het iRv (instituut voor revalidatievraagstukken, rechtbank), echter niet meer bereikt.
Als gevolg van wijzigingen in de medische situatie van eiseres werd een nieuw medisch onderzoek noodzakelijk geacht. Door de complexheid van de zaak (het bepalen van aanpassingen aan de auto kon niet los worden gezien van het bepalen van de beste rolstoel) was dit echter een moeizaam traject. Eiseres heeft op enig moment ook zelf bij het iRv aangegeven dat zij geen vertrouwen meer had in deze voorziening, omdat zij angst ontwikkeld had om überhaupt te rijden. Uiteindelijk is het onderzoek met betrekking tot de bruikleenauto niet voortgezet. Wel is bij besluit verzonden d.d. 10 april 2003 aan eiseres een elektrische aankoppelunit van het merk Minitrac toegekend. Daarnaast heeft eiseres gedurende de gehele periode een financiële tegemoetkoming ontvangen in de kosten van het gebruik van een rolstoeltaxi.’
In de diverse, nadien door eiseres overgelegde medische bescheiden ziet verweerder geen aanleiding om af te wijken van zijn eerder ingenomen standpunt; het feit dat eiseres op geregelde tijden zich dient te katheteriseren is meegenomen in het primaire advies van de GGD, het katheteriseren kan worden gepland, het door de dwarslaesie veroorzaakte verlies van controle over de ontlasting is eveneens in voormeld advies van de GGD meegenomen en het vanwege een verminderde doorbloeding bij koude (10? C) niet langer dan 15 minuten buiten kunnen wachten is weinig relevant, nu eiseres in principe niet buiten zou hoeven wachten en het vanzelfsprekend is dat eiseres zich naar gelang de weersomstandigheden adequaat kleedt.
Zoals de rechtbank zo-even reeds heeft vastgesteld is het door verweerder op 21 maart 2000 naar aanleiding van eiseres’ aanvraag daartoe genomen besluit om haar een vervoersvoorziening toe te kennen, nimmer aan eiseres bekendgemaakt door toezending of uitreiking. Dit leidt tot het oordeel dat, omdat het nimmer op de daartoe in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, het besluit van 21 maart 2000 nimmer in werking is getreden.
Op 9 juli 2007 heeft eiseres derhalve bezwaar kunnen maken tegen het uitblijven van een besluit op haar aanvraag. Dat verweerder op 21 maart 2000 wel degelijk een besluit had genomen op de aanvraag, kan daaraan niet afdoen, omdat dit besluit nimmer aan eiseres is toegezonden en derhalve niet in werking is getreden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres op 9 juli 2007 ook nog bezwaar mogen maken, in die zin dat het bezwaar niet onredelijk laat is gemaakt. Eiseres is immers immer in contact gebleven met verweerder en met eiseres is de rechtbank van oordeel dat onder de omstandigheden van het geval, eiseres in de periode gelegen tussen het doen van haar aanvraag op 28 april 1997 en het maken van het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op haar aanvraag, zicht heeft mogen houden op een besluit op haar aanvraag binnen afzienbare termijn. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat verweerder ter zitting niet heeft betoogd dat het voor eiseres op enig moment duidelijk moest zijn dat zij een dergelijk besluit niet meer binnen afzienbare tijd tegemoet zou mogen zien.
Er is, kortom, naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een overschrijding van de in artikel 6:12, derde lid, van de Awb genoemde termijn.
Zoals zo-even uiteengezet heeft verweerder hangende de onderhavige procedure alsnog een besluit op het bezwaar genomen. Dit brengt met zich dat de rechtbank, gelet op het gestelde in artikel 6:20, zesde lid, van de Awb, heeft te beoordelen of eiseres belang heeft bij het alsnog gegrond verklaren van haar bezwaar.
Gelet op het door eiseres gedane verzoek om toekenning van een vergoeding van frustratieschade, oordeelt de rechtbank hier een dergelijk belang aanwezig.
Ten aanzien van de vraag of eiseres’ bezwaar tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op haar aanvraag alsnog gegrond verklaard moet worden, overweegt de rechtbank als volgt.
Eiseres heeft zich beklaagd over de duur van de besluitvorming omtrent een ‘civil right’ als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag betreffende de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Gelet hierop dient de rechtbank te beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. Deze termijn begint in beginsel te lopen op het moment waarop de belanghebbende, in dit geval eiseres, bezwaar aantekent tegen het primaire besluit, tenzij in de bijzondere omstandigheden van het geval moet worden geoordeeld dat de toegang tot de rechter al op een eerder moment in het geding is.
Indien wordt vastgesteld dat de totale duur van de procedure van dien aard is dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden en dat deze overschrijding geheel of gedeeltelijk een gevolg is van een niet-verontschuldigbare traagheid van besluitvorming door het bestuursorgaan, dient te worden beoordeeld of er termen aanwezig zijn om de belanghebbende voor het bestuurlijk aandeel in de termijnoverschrijding een compensatie te verlenen. Aangezien de belanghebbende de keuze heeft een vordering tot schadevergoeding bij de burgerlijke rechter dan wel bij de bestuursrechter aanhangig te maken, en aangezien artikel 8:73, eerste lid, van de Awb de toekenning van schadevergoeding slechts mogelijk maakt op verzoek van een partij, kan toewijzing van een dergelijke compensatie door de rechtbank slechts aan de orde komen als de belanghebbende te kennen heeft gegeven prijs te stellen op toekenning hiervan door de bestuursrechter. Voor de toekenning van vergoeding van immateriële schade zijn dan termen aanwezig als op grond van het met de procedure gemoeide belang en de overige feiten en omstandigheden van het geval aannemelijk is dat de belanghebbende als gevolg van de duur van de procedure daadwerkelijk een bepaalde mate van spanning en frustratie heeft ondergaan.
In een dergelijke situatie dient naar het oordeel van de rechtbank, ook als er geen sprake is van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de andere persoonlijkheidsrechten van de belanghebbende, onder gegrondverklaring van het beroep en met een op artikel 13 EVRM afgestemde toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, een bedrag ter vergoeding van immateriële schade aan de belanghebbende te worden toegekend ten laste van een door de bestuursrechter aan te wijzen rechtspersoon. De schadevergoeding dient te worden toegekend zowel wanneer het bestuursorgaan gebruik heeft gemaakt van een discretionaire bevoegdheid als wanneer het bestuursorgaan een zogenoemd gebonden besluit heeft genomen.
Zoals volgt uit de zo-even uiteengezette feiten, heeft verweerder eerst op 12 november 2007 een besluit genomen dat geoordeeld moet worden als een besluit op de aanvraag zoals door eiseres bij brief van 28 april 1997 gedaan. Gelet op dit tijdsverloop van ruim tien jaren kan niet worden geoordeeld dat verweerder binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag een besluit heeft genomen. De zo-even bedoelde redelijke termijn moet immers, gelet op het bepaalde in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb in ieder geval verstreken worden geacht, indien niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag een beschikking is gegeven. Na het verstreken zijn van deze termijn had eiseres zich al tot de rechter kunnen wenden. Dat zij dit niet gedaan heeft, oordeelt de rechtbank als invoelbaar en verontschuldigbaar gelet op de omstandigheden van het geval.
De rechtbank is van oordeel dat, nu eerst heden door haar uitspraak wordt gedaan, de totale duur van de procedure van dien aard is dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. De rechtbank is daarbij van oordeel dat deze overschrijding geheel een gevolg is van een niet-verontschuldigbare traagheid van besluitvorming door het bestuursorgaan en het niet-accurate handelen door het bestuursorgaan.
Het beroep dient gegrond te worden verklaard onder vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met artikel 6 EVRM.
De rechtbank acht het aannemelijk dat eiseres als gevolg van de lange duur van de procedure een daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan; van verweerder had een meer accurate, meer voortvarende en meer prudente wijze van handelen verwacht mogen worden.
De rechtbank acht om die reden termen aanwezig om de gemeente Sittard-Geleen te veroordelen tot vergoeding van de door eiseres geleden immateriële schade. De rechtbank stelt de door de gemeente Sittard-Geleen te betalen schadevergoeding vast op een bedrag van € 10.000,--. Bij de bepaling van de hoogte van dit bedrag heeft de rechtbank acht geslagen op de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens alsmede de Centrale Raad van Beroep, waaruit op te maken valt dat voornoemde instanties een vergoeding van € 1.000,-- voor ieder jaar dat spanning en frustratie werd geleden passend en geboden achten. Ook de rechtbank acht de hantering van een dergelijk normbedrag passend en geboden.
Voorts overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de weergegeven feiten volgt dat verweerders besluit van 5 december 1995 om eiseres’ aanvraag voor een te verstrekken vervoersvoorziening, in rechte onaantastbaar is geworden. Immers, eiseres heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend. Uit de weergegeven feiten volgt tevens dat eiseres bij brief van 28 april 1997 verweerder heeft verzocht terug te komen van dit in rechte onaantastbaar geworden besluit. Door dit te doen heeft zij een zogeheten ‘herhaalde aanvraag’ ingediend.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een rechterlijke toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht.
Gelet op voorgaande overwegingen dient de rechtbank thans uit te gaan van het oorspronkelijke besluit, zijnde het besluit van 5 december 1995, en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van in de aanvraag vermelde nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien en zulks dan in die zin door eiseres alsnog een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto te verstrekken.
De rechtbank is van oordeel dat in de door eiseres bij brief van 28 april 1997 gedane herhaalde aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld. De door eiseres in haar brief genoemde nieuwe argumenten kunnen niet als nieuwe feiten
gekwalificeerd worden.
Gelet op het zo-even uiteengezette beperkte toetsingskader dat de rechtbank in dit geval dient te hanteren, brengt het afwezig zijn van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden met zich dat de rechtbank niet mag treden in een verdere beoordeling van het onderhavige geval.
De gronden die eiseres heeft aangevoerd tegen het besluit van 18 december 2007 kunnen derhalve niet leiden tot het daarmee door haar beoogde doel.
Een en ander maakt het dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zal laten.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij¬stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indie¬ning van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te ver¬goeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Nu aan eiseres ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
1.verklaart het beroep gegrond;
2.vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
3.veroordeelt de gemeente Sittard-Geleen tot vergoeding van schade aan eiseres ten bedrage van € 10.000,--;
4.bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,-- wordt vergoed door de gemeente Sittard-Geleen;
5.veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 644,-- wegens de kosten van rechtsbijstand, te betalen door de gemeente Sittard-Geleen aan de griffier van de rechtbank Maastricht.
Aldus gedaan door M.B. Bax in tegenwoordigheid van E.S.J.M. Naebers als griffier en in het openbaar uitgesproken op: 20 oktober 2008.
w.g. E.S.J.M. Naebers w.g. M.B. Bax
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Afschrift verzonden op: 20 oktober 2008
Binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak kan door belanghebbenden en het bestuursorgaan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Indien, gelet op de betrokken belangen, onverwijlde spoed dat vereist, kan door belanghebbenden en het bestuursorgaan de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep worden verzocht een voorlopige voorziening te treffen.