RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 08 / 1365
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op het verzoek
om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
[verzoeker],
wonend te Geleen, verzoeker,
de Korpschef van de Politieregio Limburg Zuid,
verweerder.
Datum bestreden besluit: 6 juni 2008
Kenmerk: 2008077558
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een jachtakte als bedoeld in artikel 38, eerste lid, onderdeel a, van de Flora- en faunawet geweigerd onder de overweging dat geen nieuwe feiten of omstandigheden bekend zijn geworden welke tot een wijziging van het besluit tot intrekking van de jachtakte van 29 mei 2007 zouden moeten leiden.
Tegen dat besluit heeft verzoeker administratief beroep ingesteld bij de Minister van Justitie (hierna: de Minister). Tevens is bij de voorzieningenrechter een verzoek ingekomen tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 3 september 2008, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.M.M. Jacobs, advocaat te Land¬graaf. Verweerder heeft zich daar niet doen vertegenwoordigen en ook de Minister, op voet van artikel 8:83, tweede lid, van de Awb in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, was niet vertegenwoordigd.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft dat oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de bodemrechter in de (eventueel) te entameren hoofdzaak.
Uit de stukken blijkt dat aan verzoeker een jachtakte is verleend (onder nummer 20060266044) die door verweerder bij besluit van 29 mei 2007 is ingetrokken op de grond dat verzoeker niet beschikte over een verlof en/of consent tot het voorhanden hebben van een tweetal voor hem bestemde en door de politie in Amsterdam in beslag genomen trekkergroe¬pen. Dat besluit heeft verzoeker in administratief beroep aangevochten bij de Minister, die daarop tot op heden niet heeft beslist.
Het besluit van 6 juni 2008 behelst de afwijzing van de nieuwe aanvraag voor een jachtakte, die verzoeker op 29 mei 2008 bij verweerder heeft gedaan.
Als uitgangspunt in deze procedure moet voorop staan dat de door verzoeker aangesneden vraag of de trekker al dan niet een essentieel onderdeel van een vuurwapen is en (mede) in verband daarmee of de voor verzoeker bestemde trekkergroepen consentplichtig waren, in deze procedure geen beantwoording behoeven. Die vragen komen, principieel als zij zijn, uitgebreid aan bod in de hoofdzaak. De vraag die hier voorligt, namelijk of spoedheidshalve, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening dient te worden getroffen, vergt een geheel andere beoordeling en kan ook door de voorzieningenrechter worden beantwoord zonder een antwoord te hebben op de zojuist bedoelde principiële vragen.
Wie niet (meer) over een jachtakte beschikt is verplicht de wapen(s) of munitie die hij (nog) voorhanden heeft terstond bij de Korpschef in bewaring te geven. Naar ter zitting duidelijk(er) is geworden, wordt met het onderhavige verzoek dan ook beoogd dat de voorzieningenrechter bij wijze van voorlopige voorziening verweerder opdraagt de in bewaring gegeven wapens alsook het verlof deze voorhanden te hebben (de jachtakte) aan verzoeker terug te geven, zodat hij op korte termijn wederom - bevoegdelijk - de jacht kan beoefenen. Dat is - als ordemaatregel - een tamelijk vergaande maatregel, waarvoor slechts plaats zou zijn indien de voorzieningenrechter tot de conclusie komt dat met aan zekerheid grenzende mate van waarschijnlijkheid moet worden geoordeeld, dat de nieuwe aanvraag van verzoeker om een jachtakte ten onrechte niet is gehonoreerd en, in afwachting van het oordeel van de bodemrechter over het geschil in de hoofdzaak, een (zeer) zwaarwegend spoedeisend belang aan de zijde van verzoeker het treffen van een dergelijke voorziening vergt.
Verzoeker heeft in het kader van het vereiste (zeer) zwaarwegende spoedeisend belang aangevoerd dat hij zich als jachthouder jegens de eigenaren van de door hem bejaagde gronden ertoe heeft verplicht belangrijke schade aan fruit en gewassen te voorkomen en dat hem daarom, hoewel hij hobbymatige de jacht beoefent, een aanzienlijke schadeclaim boven het hoofd hangt wanneer hij daarin niet slaagt. In verband hiermee heeft verzoeker erop gewezen dat het niet honoreren van zijn aanvraag om een jachtakte door verweerder betekent dat hij niet in staat zal zijn, ter afwending van die claim, de op hem ingevolge de overeenkomst rustende verplichtingen tot afschot na te komen. De schade die dientengevolge in de periode augustus/ september, wanneer het fruit en gewas rijp is, zal ontstaan, schat verzoeker zelf op enkele duizenden euro's. Door verzoeker is ten slotte in toelichting op het verzoek om voorlopige voorziening ter zitting nog verklaard dat, indien hij door de wederpartij daadwerkelijk zal worden aangesproken tot vergoeding van de schade die hij niet door middel van afschot heeft weten te voorkomen, dit hem zonder twijfel voor grote financiële problemen zal plaatsen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leveren de door verzoeker aangevoerde gronden in het onderhavige geval vooralsnog evenwel niet een (zeer) zwaarwegend spoedeisend belang op als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Daarbij heeft de voorzieningenrechter vooral en in de eerste plaats in aanmerking genomen dat door verzoeker ter zitting is verklaard, dat zich, voor zover hem bekend, op de door hem te bejagen gronden tot dusver geen zichtbare schade aan fruit en gewas heeft gemanifesteerd en ook dat hij door zijn wederpartij (nog) niet aansprakelijk is gesteld voor geleden schade. Daar komt bij dat, nu aldus aan het verzoek om voorlopige voorziening vooralsnog louter een financieel belang ten grondslag is gelegd, het op de weg van verzoeker ligt de voor toewijzing van het verzoek noodzakelijk onverwijlde spoed te onderbouwen aan de hand van concrete, betrouwbare en verifieerbare gegevens die inzicht kunnen verschaffen in de aard en de omvang van de door zijn wederpartij geclaimde schade en de financiële consequenties die een dergelijke claim voor hem als jachthouder heeft. De blote stelling van verzoeker dat hij door de claim, mocht de schade manifest worden, in een financiële noodsituatie zal komen te verkeren, acht de voorzieningenrechter daarvoor onvoldoende en waar de schade zich nog niet heeft gemanifesteerd en van een claim nog geen sprake is, voorbarig bovendien.
Nu uit de stukken als ook gelet op het verhandelde ter zitting niet van enig ander (zeer) zwaarwegend spoedeisend belang aan de zijde van verzoeker is gebleken, moet worden geoordeeld dat vooralsnog geen aanleiding bestaat voor het treffen van de door verzoeker gevraagde voorlopige voorziening. Het daartoe strekkende verzoek dient daarom te worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
Gelet op artikel 8:84 van de Awb wordt derhalve als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel in tegenwoordigheid van mr. P.M. van den Brekel
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2008.
w.g. P. van den Brekel w.g. Geisel
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 9 oktober 2008
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.