vonnis
RECHTBANK MAASTRICHT
zaaknummer / rekestnummer: 131534 / FT-RK 08.646
De meervoudige kamer van deze rechtbank heeft op 23 september 2008 het volgende vonnis gewezen
VERZOEKER,
wonende te ***,
handelend onder de naam DE DISCOTHEEK, gevestigd en zaakdoende te **
verzoeker,
advocaat: mr. B.A.M.H. Quadflieg te Voerendaal
Belastingdienst Limburg
kantoorhoudende te Maastricht
niet verschenen,
Pensioenfonds Horeca- en Catering
gevestigd te Zoetermeer,
verweerder,
niet verschenen,
Limburgse Horeca Centrale
gevestigd te Heerlen,
verweerder,
advocaat: mr. Roomberg te Heerlen,
Gulpener Bierbrouwerij B.V.
gevestigd te Gulpen (gemeente Gulpen-Wittem),
verweerder,
advocaat: mr. Roomberg te Heerlen,
1. Het verloop van de procedure
1.1. Verzoeker heeft op 14 juli 2008 een verzoekschrift tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en tot vaststelling van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw) ingediend, onder vermelding dat bovengenoemde verweerders, alsmede de Belastingdienst Limburg, niet hebben willen instemmen met de door hem aangeboden schuldregeling.
1.2. Op 25 juli 2008 is ter griffie van deze rechtbank een brief van de Belastingdienst binnengekomen. In deze brief heeft de Belastingdienst laten weten alsnog akkoord te gaan met de aangeboden schuldregeling en daarom geen verweer te zullen voeren tegen het verzoek om deze schuldregeling bij wijze van dwangakkoord dwingend op te leggen.
1.3. De verzoeken zijn ter terechtzitting van de meervoudige kamer van 11 augustus 2008 mondeling behandeld, alwaar Limburgse Horeca Centrale (hierna: LHC) en Gulpener Bierbrouwerij B.V. (hierna: Gulpener) bij monde van hun advocaat verweer hebben gevoerd aan de hand van ter terechtzitting overgelegde pleitnotities. Op deze zitting heeft verzoeker de gemeentelijke verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 sub f Fw overgelegd.
1.4. Pensioenfonds Horeca & Catering (hierna: het pensioenfonds) is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
1.5. Op 15 augustus 2008 heeft Verzoeker met toestemming van de rechtbank nog een “akte inbreng producties” genomen. Bij brief van diezelfde datum hebben LHC en Gulpener eveneens nadere stukken in het geding gebracht.
1.6. Bij akte van 5 september 2008 hebben LHC en Gulpener nog gereageerd op de akte van Verzoeker van
15 augustus 2008.
1.7. Het vonnis is bepaald op heden.
2.1. Verzoeker heeft begin 2006 de exploitatie van discotheek, eetcafé en friture “[***]” in Reijmerstok overgenomen en de onroerende zaak waarin de discotheek wordt geëxploiteerd, aangekocht. Hij drijft de discotheek als eenmanszaak. Blijkens het verzoekschrift is Verzoeker niet in staat om zijn crediteuren geheel te voldoen. Blijkens zijn opgave in het verzoekschrift, heeft Verzoeker de volgende schulden:
- De Belastingdienst Zuid Limburg € 11.245,00
- Gulpener € 79.362,16
- LHC € 46.165,04
- de heer [Naam verkoper de Discotheek] (verkoper De discotheek) € 36.666,77
- Pensioenfonds Horeca en Catering € 10.009,79
- Vereniging BUMA € 13.254,54
- Janshen Hahnraths Exploitatie B.V. € 21.815,00
- Uitgeversmaatschappij de Trompetter B.V. € 1.355,81
- ESQ B.V. € 4.925,91
Totaal € 224.170,02
2.2. Verzoeker heeft daarnaast een schuld bij de Rabobank. Blijkens zijn opgave bedroeg deze schuld op 13 augustus 2008 nog € 744.799,46. Voor deze schuld is hypotheek gevestigd op de aan Verzoeker in eigendom toebehorende onroerende zaak en pandrecht op de roerende zaken die zich daarin bevinden.
2.3. Verzoeker heeft op 4 maart 2008 een buitengerechtelijke schuldregeling aangeboden aan bovengenoemde schuldeisers. Dit akkoord houdt – samengevat – in dat Verzoeker tegen finale kwijting 50% van de preferente vordering van de Belastingdienst en 25% van de vorderingen van de overige concurrente crediteuren zal voldoen, door middel van betaling van een bedrag ineens.
2.4. In de door Verzoeker aangeboden schuldregeling is de schuld aan de Rabobank geheel buiten beschouwing gelaten.
2.5. Verzoeker kan de aangeboden schuldregeling financieren middels een saneringskrediet ten bedrage van € 80.000,00 dat hem wordt verstrekt door het College van B&W van de gemeente Gulpen-Witten. Het College van B&W heeft tot het verstrekken van dit krediet besloten op basis van een advies van Bureau Intermezzo, dat heeft onderzocht of aan Verzoeker een dergelijk saneringskrediet verstrekt diende te worden. Het saneringskrediet wordt alleen verstrekt als Verzoeker met al zijn schuldeisers tot overeenstemming kan komen en erin slaagt zijn gehele vreemde vermogen (behalve voor zover gedekt door hypotheek- of pandrecht) op deze wijze te saneren.
2.6. De aangeboden schuldregeling is door een deel van de schuldeisers van Verzoeker aanvaard. Gulpener, LHC en het Pensioenfonds hebben de schuldregeling verworpen.
2.7. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat deze crediteuren in redelijkheid niet tot weigering van hun instemming met deze schuldregeling hebben mogen komen en voert daartoe – samengevat – de volgende argumenten aan:
- De schuldregeling is getoetst door een onafhankelijke deskundige;
- De schuldregeling is goed en betrouwbaar gedocumenteerd;
- De aangeboden schuldregeling is het uiterste waartoe Verzoeker in staat is;
- Het alternatief van een faillissement of de wettelijke schuldsaneringsregeling biedt voor de schuldeisers een slechter vooruitzicht;
- Toewijzing van het verzoek werkt niet concurrentieverstorend;
- Toewijzing van het verzoek schept geen ongewenst precedent.
2.8. Gulpener en LHC hebben in de onderhavige procedure diverse argumenten aangevoerd waarom zij niet (kunnen) instemmen met het akkoord. In de eerste plaats hebben Gulpener en LHC aangevoerd dat zij er niet van overtuigd zijn dat zij door acceptatie van de aangeboden schuldregeling het beste af zijn. Zij wensen niet zonder meer 75% van hun vorderingen kwijt te schelden, maar zijn wel bereid om vooralsnog niet aan te dringen op voldoening van een deel van hun vorderingen, onder voorwaarde dat Verzoeker nieuwe exclusieve afnameovereenkomsten met hen sluit en bij een eventuele verkoop van De discotheek, of bij aantrekkende resultaten uit de exploitatie, alsnog tot betaling van deze vorderingen over gaat. Gulpener en LHC willen niet achteraf worden geconfronteerd met de situatie dat zij Verzoeker bij de aanvang van de exploitatie hebben ondersteund, om na de beëindiging daarvan te moeten constateren dat Verzoeker aan het hele verhaal een aardig zakcentje heeft overgehouden terwijl zij gezamenlijk ruim een ton verlies hebben geleden.
2.9. Gulpener en LHC hebben in de tweede plaats een beroep gedaan op de toelichting op artikel 287a Fw in de memorie van toelichting en met name op de toetsingscriteria die volgens deze toelichting moeten worden gehanteerd bij een verzoek als het onderhavige. Zij hebben gesteld dat de aangeboden schuldregeling niet aan deze criteria voldoet. Volgens hen kwalificeert Bureau Intermezzo niet als een onafhankelijke en deskundige partij als bedoeld in de memorie van toelichting. Vast staat dat Intermezzo niet is aangesloten bij de NVVK en dat niet kan worden vastgesteld of zij bij het opstellen van het saneringsvoorstel de gedragscode van de NVVK heeft nageleefd. Het feit dat Intermezzo heeft nagegaan of Verzoeker in aanmerking komt voor een Bijzondere Bijstandsuitkering Zelfstandigen, wil niet zeggen dat zij daarmee ook deskundig en onafhankelijk is als het aankomt op de toetsing van de buitengerechtelijke schuldregeling.
2.10. Daarnaast is volgens LHC en Gulpener het rapport van Intermezzo en daarmee het verzoek niet goed en betrouwbaar gedocumenteerd, omdat de relatie tussen Verzoeker en de Rabobank in dit voorstel geheel buiten beschouwing is gelaten, terwijl deze relatie volgens Gulpener en LHC van groot belang is. Het enkele feit dat de vorderingen van de Rabobank gedekt zouden zijn door de gevestigde hypotheek, is volgens Gulpener en LHC niet voldoende. Nu niet ondenkbaar is dat de waarde van de onroerende zaak (waarop ten behoeve van de Rabobank een hypotheek is gevestigd) en de inventaris (die volgens LHC en Gulpener aan de Rabobank is verpand) hoger is dan de vordering van de Rabobank, is het niet uit te sluiten dat bij liquidatie daarvan, na voldoening van de vordering van de Rabobank, een bedrag resteert waaruit een groter deel van hun vordering kan worden dan thans wordt aangeboden, zo stellen zij.
2.11. Hieruit volgt tevens dat Gulpener en LHC er niet van overtuigd zijn dat de aangeboden schuldregeling het uiterste is waartoe Verzoeker in staat is en evenmin dat zij bij een faillissement of wettelijke schuldsaneringsregeling minder zouden krijgen dan nu wordt aangeboden.
2.12. Gulpener en LHC hebben voorts aangevoerd dat hun aandeel in de totale schuldenlast van Verzoeker zeer aanzienlijk is. Niet alleen hebben zij de onder rechtsoverweging 2.4. genoemde vorderingen op Verzoeker, maar Gulpener staat daarnaast ook nog borg voor een deel van de schuld (ten bedrage van € 13.333,23) van Verzoeker aan [Naam verkoper de Discotheek]. [Naam verkoper de Discotheek] heeft ten opzichte van Verzoeker blijkens zijn acceptatiebrief van de aangeboden schuldregeling, alleen ingestemd met kwijtschelding van 75% van de schuld die niet door deze borgtocht is gedekt. Voor het restant van de vordering kan [Naam verkoper de Discotheek] dus nog aankloppen bij Gulpener, die daarvoor geen verhaal kan nemen op Verzoeker. Het totale bedrag dat Gulpener en LHC Verzoeker zouden moeten kwijtschelden als het verzoek zou worden toegewezen bedraagt volgens hen dan ook € 107.478,63, terwijl de overige schuldeisers gezamenlijk slechts een bedrag van € 60.648,88 moeten kwijtschelden. Gulpener en LHC hebben aangevoerd dat de schuldregeling die thans door Verzoeker wordt aangeboden, in een faillissements- of schuldsaneringssituatie, op grond van artikel 146 of 332 lid 4 Fw, niet door de rechter-commissaris als akkoord zou kunnen worden vastgesteld en achten deze omstandigheid redengevend om thans tot afwijzing van het verzochte dwangakkoord ex artikel 287a Fw te concluderen.
2.13. Het Pensioenfonds heeft geen verweer gevoerd. Wel heeft het Pensioenfonds bij monde van de gerechtsdeurwaarder bij brief van 13 mei 2008 aan de advocaat van Verzoeker meegedeeld dat Verzoeker de verschuldigde pensioenpremies heeft ingehouden op het loon van zijn werknemers en dat het feit dat hij deze bedragen voor andere doeleinden heeft aangewend, niet aan het Pensioenfonds kan worden tegengeworpen.
2.14. In het onderstaande zal op de argumenten van partijen nader worden ingegaan.
3. De beoordeling van het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord
3.1 In artikel 287a Fw is bepaald dat een verzoek als het onderhavige slechts kan worden toegewezen als de betreffende schuldeiser(s) in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de door verzoekster voorgestelde schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij hebben bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad.
3.2. Dit artikel is bij de wetswijziging per 1 januari 2008 ingevoerd omdat in de praktijk behoefte bestond aan een mogelijkheid om weigerachtige schuldeisers met behulp van de rechter te dwingen tot medewerking aan een buitengerechtelijk akkoord. Blijkens de memorie van toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, nummer 29 942, nr. 3, blz. 17) wilde de wetgever met dit wetsartikel voorkomen "…. dat personen in de schuldsaneringsregeling terecht komen die in het minnelijk traject op eigen kracht in samenspraak met hun crediteuren een regeling hadden kunnen treffen waarmee alle partijen hadden kunnen leven, ware het niet dat een weigerachtige crediteur wellicht zonder valide redenen zijn medewerking had geweigerd."
3.3. Blijkens de memorie van toelichting is uit onderzoek gebleken dat de redenen van crediteuren om hun medewerking te weigeren niet altijd even zakelijk – dat wil zeggen gebaseerd op het gegronde vermoeden van een hogere uitkering in het wettelijk traject – zijn ingegeven en dat door de invoering van een gedwongen schuldregeling het minnelijk traject met een belangrijk rechtsmiddel wordt versterkt waarvan een preventieve werking zal uitgaan en voorts het wettelijk traject wordt ontlast.
Deze gedachtegang betekent niet dat de wetgever uitsluitend oog had voor de belangen van de schuldenaar. Van de rechter wordt verwacht dat hij komt tot een belangenafweging.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel worden de volgende omstandigheden genoemd die bij deze afweging een rol kunnen spelen:
– is het schikkingsvoorstel door een onafhankelijke en deskundige partij getoetst (bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank);
– is het schikkingsvoorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd;
– is voldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht;
– biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldenaar;
– biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldeiser: hoe groot is de kans dat de weigerende schuldeiser dan evenveel of meer zal ontvangen;
– is aannemelijk dat gedwongen medewerking aan een schuldregeling voor de schuldeiser concurrentieverstorend werkt;
– bestaat er precedentwerking voor vergelijkbare gevallen;
– wat is de zwaarte van het financiële belang dat de schuldeiser heeft bij volledige nakoming;
– hoe groot is het aandeel van de weigerende schuldeiser in de totale schuldenlast;
– staat de weigerende schuldeiser alleen naast de overige met de schuldregeling instemmende schuldeisers;
– is er eerder een minnelijke of een gedwongen schuldregeling geweest die niet naar behoren is nagekomen.
3.4. Bij de te maken belangenafweging stelt de rechtbank voorop dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat zijn of haar vorderingen integraal worden voldaan en dat een weigering om in te stemmen met een schuldregeling waarbij een (substantieel) deel van de vordering kwijtgescholden moet worden, niet snel als onredelijk zal worden aangemerkt. Slechts indien de verhouding tussen het belang dat de weigerende schuldenaar heeft bij het weigeren van een dergelijke schuldregeling en de belangen van de schuldenaar en de overige schuldeisers zo onevenredig is dat er sprake is van misbruik van recht als bedoeld in artikel 3:300 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, kan de rechtbank bevelen dat de weigerende schuldeiser alsnog instemt met de aangeboden schuldregeling.
3.5. De rechtbank is – gelet op hetgeen over en weer is aangevoerd en de stukken die zijn overgelegd – van oordeel dat niet geoordeeld kan worden dat Gulpener en LHC de aangeboden schuldregeling in redelijkheid niet hebben kunnen weigeren. De rechtbank acht daartoe onder meer, doch niet uitsluitend, de volgende omstandigheden redengevend.
Vergelijking met wettelijke schuldsaneringsregeling
3.6. De rechtbank heeft getracht een vergelijking te maken tussen de situatie waarin Verzoeker zal worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (zoals hij subsidiair heeft verzocht) en de situatie waarin de aangeboden schuldregeling dwingend wordt opgelegd. De rechtbank komt tot de conclusie dat deze vergelijking nauwelijks te maken is, nu in de eerste situatie Verzoeker de exploitatie van de discotheek zal moeten staken en de onderneming moet worden geliquideerd. Dit heeft onder meer tot gevolg dat de activa, waaronder de onroerende zaak, de inventaris en de goodwill verkocht wordt, de Rabobank op grond van haar hypotheek- en pandrecht haar vorderingen al dan niet integraal betaald krijgt en er aldus óf een bedrag voor de boedel, óf een extra concurrente crediteur resteert.
Het is bepaald niet uit te sluiten dat een eventuele vlotte verkoop van de onderneming [**] een substantieel overschot na voldoening van de Rabobank oplevert, omdat Verzoeker na zijn start investeringen heeft gedaan en moeilijkheden heeft overwonnen en – afgaande op de door hem verstrekte informatie – een goed lopende onderneming heeft draaien waar nog meer muziek in zit. Voorts zullen de privé-bezittingen van Verzoeker verkocht moeten worden en zal van hem verwacht worden dat hij een inkomen gaat verwerven dat, met inachtneming van het door hem te behouden vrij te laten bedrag, drie jaar lang aan de boedel moet worden afgedragen. Verzoeker zal andere woonruimte moeten zoeken en te maken krijgen met andere vaste lasten dan thans het geval is. Gelet op deze onzekere factoren is het thans niet mogelijk om te berekenen welk bedrag in de situatie van een wettelijke schuldsanering in de boedel zal vloeien. Niet uit te sluiten is dat er voor de schuldeisers aan wie thans door Verzoeker de schuldregeling is aangeboden meer resteert dan bij naleving van die regeling.
3.7. De stelling van Verzoeker dat Gulpener en LHC in een schuldsaneringsituatie hoe dan ook minder zullen ontvangen dan bij aanvaarding van de door hem aangeboden schuldregeling, wordt door de rechtbank dan ook niet onderschreven. Verzoeker heeft ter onderbouwing van deze stelling verwezen naar het actuele overzicht van de vorderingen van de Rabobank (productie 14), waarin is vermeld dat het totaalbedrag aan vorderingen van de Rabobank per 13 augustus 2008 € 744.799,46 bedraagt. Hij heeft tevens (als productie 15) een taxatierapport in het geding gebracht dat op 23 januari 2006 in opdracht van Verzoeker is vervaardigd en waarin de onderhandse verkoopwaarde van de onroerende zaak is getaxeerd op € 720.000,00 en de executiewaarde op € 510.000,00. Hij stelt dat uit deze gegevens blijkt dat de Rabobank bij liquidatie niet haar volledige vordering betaald zal krijgen en dat de opbrengst van deze verkoop dus zeker niet de andere schuldeisers, onder wie LHC en Gulpener, ten goede zal komen.
3.8. De rechtbank is echter van oordeel dat de in dit taxatierapport genoemde waarde thans niet meer actueel is en op basis hiervan niet de conclusie getrokken kan worden dat bij een gedwongen verkoop in een schuldsaneringsituatie de opbrengst van het onroerend goed onvoldoende zal zijn om de schuld van de Rabobank geheel te voldoen. De rechtbank acht voor dit oordeel van belang dat het rapport bijna drie jaar geleden is opgesteld, Verzoeker volgens zijn eigen mededelingen aanzienlijke gebreken aan de onroerende zaak heeft hersteld en zelf drie jaar geleden ook bereid was om meer voor de onroerende zaak te betalen dan de in dit taxatierapport genoemde waarde, te weten een bedrag van
€ 735.000,00. Ook is blijkens de hypotheekakte niet alleen hypotheek gevestigd op de onroerende zaak, maar is ook de inventaris aan de Rabobank verpand. Voor deze inventaris heeft Verzoeker destijds € 215.000,00 betaald. Thans staat de inventaris nog voor een waarde van € 137.270,71 op de balans. Dat de Rabobank bij het uitwinnen van haar zekerheidsrechten integrale betaling van haar vordering tegemoet kan zien en dat er vervolgens nog een bedrag voor de overige schuldeisers resteert, is gelet op het bovenstaande naar het oordeel van de rechtbank niet denkbeeldig.
3.9. Gelet op het bovenstaande is niet met voldoende zekerheid in te schatten welk bedrag aan LHC en Gulpener tegemoet kunnen zien als Verzoeker tot de wettelijke schuldsaneringsregeling wordt toegelaten. Er is derhalve geen verantwoorde vergelijking te maken tussen de uitdeling die in een schuldsanering aan de schuldeisers kan worden gedaan en de situatie waarin Gulpener en LHC de aangeboden schuldregeling (al dan niet gedwongen) accepteren. Doordat niet uit te sluiten is dat LHC en Gulpener in een schuldsaneringsituatie een (substantieel) hoger bedrag zullen ontvangen dan thans door Verzoeker wordt aangeboden, kan het niet als onredelijk worden beschouwd dat LHC en Gulpener een voorkeur hebben voor de wettelijke schuldsaneringsregeling boven de aangeboden schuldregeling.
3.10. Uit het bovenstaande vloeit voort dat ook niet beoordeeld kan worden of is voldaan aan het criterium, inhoudende dat de door Verzoeker aangeboden regeling het uiterste is waartoe hij in staat is. Niet uitgesloten is immers dat bij liquidatie van de onderneming de schuldeisers een hoger percentage zullen ontvangen dan thans wordt aangeboden.
Aandeel LHC en Gulpener in totale schuldenlast
3.11. Partijen hebben uitgebreid gedebatteerd over de vraag of de door Verzoeker aangeboden schuldregeling, indien deze bij wijze van een akkoord in een faillissements- of schuldsaneringsituatie zou zijn aangeboden, aangenomen zou kunnen worden en of het antwoord op deze vraag van belang is voor de beoordeling van het onderhavige verzoek.
3.12. De rechtbank stelt voorop dat de in de artikelen 146 en 332 lid 4 Fw bepaalde criteria voor het aannemen van een akkoord niet zijn genoemd in artikel 287a Fw. Ook in de memorie van toelichting worden deze criteria niet expliciet genoemd. Indien zou worden vastgesteld dat aan deze criteria niet is voldaan, is dat op zichzelf dan ook onvoldoende redengevend om het verzoek af te wijzen. Dat neemt niet weg dat de omstandigheid dat de vorderingen van Gulpener en LHC een groot aandeel in de totale schuldenlast vertegenwoordigen, wel een (grote) rol kan spelen bij de door de rechtbank in deze te maken belangenafweging. De hoogte van de vordering van de weigerende schuldeiser(s) is namelijk – ook blijkens de in de memorie van toelichting genoemde criteria – een van belang zijnde omstandigheid.
3.13. Nog afgezien van de borgstelling door Gulpener voor een deel van de vordering van [Naam verkoper de Discotheek] (zie rechtsoverweging 2.12.) en afgezien van de vraag of de Rabobank na uitwinning van haar hypotheek- en pandrechten nog een restvordering heeft die bij de thans bekende schulden moet worden opgeteld, bedragen de vorderingen van LHC en Gulpener gezamenlijk € 125.527,20, zijnde 55,9% van de totale schuldenlast van Verzoeker (exclusief de schuld aan de Rabobank). Daarmee staat vast dat aan de weigering van Gulpener en LHC om in te stemmen met de aangeboden schuldregeling een groot gewicht toekomt en alleen zwaarwegende argumenten tot een bevel tot het accepteren van de schuldregeling kunnen leiden.
3.14. Dat Verzoeker een zwaarwegend belang heeft bij toewijzing van zijn verzoek om de aangeboden regeling dwingend op te leggen, behoeft eigenlijk geen bespreking. Hij heeft begin 2006 de onderneming overgenomen en al zijn tijd en energie hierin gestopt. Naast zijn werk voor de discotheek werkt hij als zelfstandig grondverzetter en probeert hij al doende voldoende inkomen te vergaren om het hoofd financieel boven water te houden. Hij heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat deze inspanning meer is dan van hem verlangd kan worden en dat hij, bij afwijzing van zijn primaire verzoek, de exploitatie van de discotheek zal moeten staken.
3.15. Onvoldoende aannemelijk is echter dat Verzoeker het wél zal redden indien het onderhavige verzoek wordt toegewezen. Blijkens het rapport van Bureau Intermezzo zal Verzoeker, na de sanering, een minimale omzet moeten realiseren van € 431.600,00 exclusief BTW per jaar om aan alle verplichtingen te kunnen voldoen. Uit de door Verzoeker als productie 18 overgelegde omzetcijfers over de jaren 2006 tot en met juli 2008, blijkt dat deze minimale omzet in 2006 en 2007 niet is gehaald. Over de eerste zeven maanden van 2008 is een omzet gerealiseerd van € 229.498,00. Omgerekend naar een heel jaar zou dit neerkomen op een omzet van € 393.425,00, hetgeen onvoldoende is om aan alle verplichtingen te kunnen voldoen. Gelet op deze cijfers is de rechtbank er niet van overtuigd dat toewijzing van het verzochte dwangakkoord inderdaad voor Verzoeker het gewenste effect zal hebben en dat Verzoeker bij deze toewijzing een zo zwaar wegend belang heeft dat de belangen van Gulpener en LHC hiervoor dienen te wijken. Anders gezegd: er bestaat onvoldoende zekerheid dat Verzoeker met een dwangakkoord zijn onderneming financieel gedurende lange tijd op de rails kan houden.
3.16. De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat, gelet op het feit dat 1) Gulpener en LHC zwaarwegende financiële belangen hebben bij integrale voldoening van hun vordering, 2) het onmogelijk is om een vergelijking te maken tussen de financiële consequenties voor de schuldeisers in een schuldsaneringsituatie en bij het opleggen van het onderhavige dwangakkoord, 3) niet beoordeeld kan worden of het onderhavige aanbod het uiterste is waartoe Verzoeker in staat is, 4) niet één, maar drie schuldeisers hun instemming met de schuldregeling hebben geweigerd, die bovendien samen meer dan 50% van de totale schuldenlast vertegenwoordigen en 5) niet vaststaat dat de onderneming na toewijzing van het verzoek wel levensvatbaar is en blijft, het verzoek om de weigerende schuldeisers te bevelen met de schuldregeling in te stemmen, moet worden afgewezen.
3.17. Hetgeen Verzoeker, Gulpener en LHC voor het overige hebben aangevoerd, behoeft niet nader te worden onderzocht en beoordeeld, immers kan niet tot een ander oordeel leiden.
4. De beoordeling van het verzoek tot toelating in de schuldsanering
4.1. Nu het verzoek tot opleggen van het dwangakkoord is afgewezen dient beoordeeld te worden of Verzoeker kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Verzoeker heeft aangegeven dat hij – bij afwijzing van het dwangakkoord – dit verzoek wenst te handhaven.
4.2. Het verzoekschrift voldoet aan de daaraan gestelde eisen. Voldoende aannemelijk is dat ten aanzien van Verzoeker is voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid 1 Fw. Meer in het bijzonder heeft de rechtbank geen reden om twijfelen aan de goede trouw van Verzoeker ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden en heeft Verzoeker aannemelijk gemaakt dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Verzoeker is ervan op de hoogte dat toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling tot gevolg heeft dat zijn onderneming wordt geliquideerd. Hij heeft daarmee ingestemd.
4.3. Van een grond voor afwijzing van het verzoek is niet gebleken.
4.4. De regels van de schuldsanering zijn met verzoeker besproken. Een door verzoeker ondertekend exemplaar van deze regels is gehecht aan dit vonnis.
5.1. wijst het primaire verzoek af.
5.2. spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit ten aanzien van:
5.3. benoemt tot rechter-commissaris mr. W.E. Elzinga
en tot bewindvoerder mr. R. Lemmens, advocaat te Heerlen,
correspondentieadres: Postbus 608, 6400 AP Heerlen.
5.3. geeft last aan de bewindvoerder tot het openen van aan schuldenaar gerichte brieven en telegrammen gedurende een termijn van 13 maanden.
Dit vonnis is gewezen door mrs. A.P.A. Bisscheroux, H.H. Dethmers en P.H.J. Frenay, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2008.
AB
Mr. Frenay, mr. Dethmers en de griffier, L. Engels-Gottmer, zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen