ECLI:NL:RBMAA:2008:BF2081

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
8 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08 / 283
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke uitspraak over pensioenverrekening en eenmalige nabetaling

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 8 september 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, wonend te Schinveld, en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. Eiser had een aanvraag ingediend voor een eenmalige tegemoetkoming op basis van de Tijdelijke regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening. De aanvraag werd afgewezen omdat het verzamelinkomen van eiser over het kalenderjaar 2005 hoger was dan het toegestane bedrag van € 12.822,-. Eiser stelde dat deze afwijzing onredelijk was, omdat zijn hoge verzamelinkomen het gevolg was van een eenmalige nabetaling door het UWV, die hij niet had kunnen beïnvloeden.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag indruiste tegen de doelstellingen van de regeling. De regeling was bedoeld om tegemoet te komen aan alleenstaande AOW'ers die in het kalenderjaar 2005 een pensioeninkomen hadden van minder dan € 12.822,-. De rechtbank stelde vast dat eiser, ondanks de nabetaling, tot de doelgroep van de regeling behoorde. De rechtbank vernietigde het besluit van de Sociale Verzekeringsbank en droeg hen op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser.

Daarnaast werd de Sociale Verzekeringsbank veroordeeld in de proceskosten van eiser, die recht had op een vergoeding van € 644,- voor de door een derde verleende rechtsbijstand. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond en gaf aan dat het griffierecht van € 39,- vergoed moest worden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van individuele omstandigheden bij de toepassing van regelgeving.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 08 / 283
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
in het geding tussen
[eiser],
wonend te Schinveld, gemeente Onderbanken,
eiser,
en
de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Hoofdkantoor, Afdeling Recht & Beleid),
verweerder.
Datum bestreden besluit: 10 januari 2008
Kenmerk: 0476.37.298
1. Procesverloop
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder een door eiser ingediend bezwaarschrift van 29 november 2007 tegen een door verweerder genomen besluit van 20 november 2007 ongegrond verklaard.
Bij brief van 19 februari 2008 is namens eiser tegen eerstgenoemd besluit beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 7 juli 2008, waar eiser zich ter zitting heeft doen vertegenwoordigen door J.H. Kijk in de Vegte, accountant-administratieconsulent te Amstenrade. Verweerder is niet verschenen.
2. Overwegingen
Op 14 november 2007 heeft eiseres een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een eenmalige tegemoetkoming op basis van de Tijdelijke regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening van 8 december 2006, Stcrt. 2006, 243 (hierna de regeling).
Bij besluit van 20 november 2007 heeft verweerder de aanvraag afgewezen op de grond dat zijn verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001, over het kalenderjaar 2005 hoger is dan € 12.822,-.
Bij brief van 26 november 2007 is door eiser een bezwaarschrift ingediend. In dat verband heeft eiser erkend dat het verzamelinkomen over het kalenderjaar 2005 fors boven het door verweerder in het besluit genoemde bedrag van € 12.822,- uitkomt, maar dat de verklaring daarvoor kan worden gevonden in de eenmalige nabetaling dat jaar door het UWV van een bedrag van € 10.132,92, dat betrekking heeft op over de periode 31 mei 1993 tot 1 september 2005 ten onrechte niet betaalde toeslag op de Waz-uitkering. Eiser stelt dat hij zonder deze nabetaling een verzamelinkomen zou hebben gehad dat onder het in het besluit genoemde bedrag was gebleven. Onder verwijzing naar het doel en de strekking van de regeling acht eiser het onredelijk en onbillijk dat hij in dit geval wordt gedupeerd door de eenmalige nabetaling door het UWV. Naar eiser meent is in dit geval sprake van een bijzondere hardheid.
Bij het bestreden besluit van 10 januari 2008 zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat het verzamelinkomen van eiser volgens de belastingwetgeving bepalend is voor de vraag of eiser wel of geen recht heeft op de door hem gevraagde eenmalige tegemoetkoming, dat dit inkomen in het kalenderjaar 2005 € 21.958,- heeft bedragen en dat dit bedrag derhalve te hoog is. Voorts heeft verweerder in beschouwing genomen dat de regeling geen hardheidsclausule kent.
Namens eiser is op 19 februari 2008 een beroepschrift ingediend, waarin is aangevoerd dat eiser jarenlang een te lage Waz-uitkering heeft ontvangen en dat hij als gevolg van een eenmalige forse nabetaling daarvan, voor het kalenderjaar 2005 een te hoog verzamel¬inkomen heeft. Dat laatste klemt te meer omdat, anders dan verweerder, eiser de opvatting heeft dat hij zonder de eenmalige nabetaling in principe gewoon recht zou hebben gehad op de door hem aangevraagde eenmalige tegemoetkoming.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
In artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de regeling is bepaald aan welke financiële voorwaarden de indiener van een aanvraag moet voldoen. Recht op een eenmalige tegemoetkoming heeft de persoon die over het kalenderjaar 2005 een verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 heeft dat minder bedraagt dan twaalf maal 110% van het bruto–ouderdomspensioen dat hoort bij het netto-ouderdoms¬pensioen, bedoeld in artikel 9, zesde lid, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet inclusief de netto-vakantie-uitkering, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onderdeel b, van die wet zoals dat geldt op 1 juli 2005.
Vast staat dat het verzamelinkomen van eiser over het jaar 2005 € 21.958,- bedraagt. Daarmee is gegeven dat hij in beginsel geen aanspraak kan maken op de door hem aangevraagde eenmalige tegemoetkoming. De rechtbank stelt tevens vast dat de regeling op geen enkele wijze ruimte laat om in bijzondere omstandigheden af te wijken van deze regeling. Anders gezegd: een zogenaamde hardheidsclausule ontbreekt.
Het geval van eiseres is echter in zoverre bijzonder dat hij op geen enkele wijze invloed heeft kunnen uitoefenen op de beslissing van het UWV tot nabetaling ineens van de aan hem ten onrechte gedurende de periode van 31 mei 1993 tot 1 september 2005 niet betaalde toeslag op de Waz-uitkering. Uitbetaling was voor eiser simpelweg een voldongen feit. Voorts is niet geheel zonder betekenis dat de regeling, blijkens haar toelichting, ertoe strekt tegemoet te komen aan gevoelens van onrecht als gevolg van het ontbreken van een recht op een deel van het opgebouwde pensioen van de ex-partner. Met de regeling wordt daaraan, op uitdrukkelijke wens van de Tweede Kamer, getracht tegemoet te komen door het treffen van een regeling voor alleenstaande, voor 27 november 1981 gescheiden AOW'ers die in het kalenderjaar 2005 een pensioeninkomen hadden van minder dan € 12.822,-.
Er bestaat geen grond voor twijfel dat eiser, de eenmalige nabetaling van het UWV en de mogelijke consequenties daarvan buiten beschouwing gelaten, behoort tot de in de regeling beoogde doelgroep. Daar komt bij dat de keuze van de regelgever voor het peiljaar 2005 een toevallige is omdat dit kalenderjaar het meeste recente jaar was waarover definitieve inkomensgegevens beschikbaar waren. Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het niet honoreren van de aanvraag van eiser voor een eenmalige tegemoetkoming op de enkele grond dat hij in het kalenderjaar 2005 een verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, heeft dat meer bedraagt dan € 12.822,-, zozeer indruist tegen hetgeen met de invoering van de regeling is beoogd, dat daarin in dit bijzondere geval grond moet worden gevonden strikte toepassing van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de regeling achterwege te laten. Verweerder heeft dat miskend door in het geval van eiseres ten onrechte vast te houden aan de in dat artikel neergelegde inkomenseis.
Een en ander betekent dat het bestreden besluit van 10 januari 2008 niet in stand kan blijven. De rechtbank zal derhalve het beroep van eiseres gegrond verklaren en het besluit van 10 januari 2008 vernietigen.
Dat eiser daarentegen zonder die eenmalige nabetaling van het UWV ook zonder meer recht gehad zou hebben op de door hem aangevraagde eenmalige tegemoetkoming staat voor de rechtbank niet vast. Waar verweerder in het bestreden besluit stelt dat het verzamelinkomen ook zonder de nabetaling van het UWV hoger zou zijn geweest dan het inkomen genoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de regeling terwijl eiser dat in het beroepschrift bestrijdt en de rechtbank bij gebreke van toereikende gegevens zich geen eigen beeld over de samenstellende delen van het verzamelinkomen over het kalenderjaar 2005 kan vormen, ligt het niet in de rede dat de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak voorziet. Voor zover nodig zal de rechtbank verweerder dan ook opdragen een nieuw besluit te nemen op het door eiser ingediende bezwaarschrift van 26 november 2007.
Tot bestaat aanleiding verweerder op na te melden wijze te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Als vergoeding voor kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand komt overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) een bedrag van € 644,- in aanmerking. Daarbij merkt de rechtbank de door J.H. Kijk in de Vegte, accountant-administratieconsulent, verrichte werkzaamheden aan als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb en niet als kosten van een deskundige. Nu eiser de behandeling van het beroep tijdens de zitting niet heeft bijgewoond, bestaat geen aanleiding tot vergoeding van de reiskosten.
Gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
1.verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2.draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
3.gelast dat aan eiseres het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,- (zegge: negenendertig euro) wordt vergoed door de Sociale verzekeringsbank.
Aldus gedaan door F.L.G. Geisel, rechter, in tegenwoordigheid van H. Fokke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2008, zijnde de griffier buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
w.g. Geisel
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 9 september 2008
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, ook de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.