ECLI:NL:RBMAA:2008:BF0517

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
10 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08 / 1338
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verklaring van geen bezwaar voor vervullen vertrouwensfunctie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Maastricht op 10 september 2008 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen de intrekking van een verklaring van geen bezwaar. De intrekking was gebaseerd op een besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, dat op 5 augustus 2008 was genomen. De verzoeker, die een vertrouwensfunctie vervult, had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij vreesde dat hij zijn functie niet meer zou kunnen uitoefenen voordat er op zijn bezwaar was beslist.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de intrekking van de verklaring van geen bezwaar niet voldoende was gemotiveerd. De rechter stelde vast dat de verweerder had nagelaten expliciet te vermelden dat de intrekking was gebaseerd op gegevens die waren verkregen tijdens een hernieuwd veiligheidsonderzoek. Dit verzuim was in strijd met de artikelen 3:46 en 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die vereisen dat besluiten deugdelijk gemotiveerd zijn. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bestreden besluit niet voldeed aan de eisen van een toereikende motivering, waardoor verzoeker niet in staat was om zich adequaat te verdedigen.

De voorzieningenrechter besloot daarom om het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen. Dit hield in dat het besluit van 5 augustus 2008 werd geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, die op € 644,00 werden vastgesteld, en werd bepaald dat het griffierecht van € 145,00 aan verzoeker moest worden vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 08 / 1338
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
in het geding tussen
[naam],
wonend te [woonplaats], verzoeker,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
gevestigd te ’s-Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluit: 5 augustus 2008
Kenmerk: 3193915/01
Behandeling ter zitting: 3 september 2008.
1. Procesverloop
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 5 augustus 2008 heeft verweerder de aan verzoeker afgegeven verklaring van geen bezwaar ingetrokken.
Verzoeker heeft tegen genoemd besluit (tijdig) bezwaar gemaakt bij verweerder. Voorts heeft hij op 12 augustus 2008 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht ter zake van dat besluit een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), te treffen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn, met uitzondering van de stukken ten aanzien waarvan onder verwijzing naar artikel 87 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 een beroep is gedaan op artikel 8:29, eerste lid, van de Awb, in kopie aan verzoeker gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank op 3 september 2008, alwaar voor verzoeker is verschenen [gemachtigde].
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door [gemachtigde verweerder]
2. Overwegingen
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover in dezen van belang, is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter stelt vast, dat aan de eerste twee in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu door verzoeker bezwaar is gemaakt tegen het besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening is gevraagd en deze rechtbank bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Gelet op artikel 10, tweede lid, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo) acht de voorzieningenrechter voorts ook de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor de indiener van het verzoek uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. In het kader van deze belangenafweging kan het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter over het geschil in de hoofdzaak worden betrokken.
Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Ingevolge artikel 4 van de Wvo meldt de werkgever een persoon die hij wil belasten met de vervulling van een vertrouwensfunctie aan bij het hoofd van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD).
Ingevolge het derde lid van die bepaling belast de werkgever een persoon eerst met de vervulling van een vertrouwensfunctie, nadat verweerder ten aanzien van die persoon een verklaring heeft afgegeven.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wvo wordt alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon door de AIVD een veiligheidsonderzoek ingesteld.
Ingevolge het tweede lid van die bepaling omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op:
a. justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en gegevens uit politieregisters als bedoeld in de Wet politieregisters;
b. gegevens betreffende deelneming of steunverlening aan activiteiten die de nationale veiligheid kunnen schaden;
c. gegevens betreffende lidmaatschap van of steunverlening aan organisaties die doeleinden nastreven, dan wel ter verwezenlijking van hun doeleinden middelen hanteren, die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde;
d. gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wvo is verweerder bevoegd, na het verstrijken van een termijn van vijf jaren of een veelvoud daarvan sinds het afgeven van de verklaring of indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, een veiligheidsonderzoek te doen instellen naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wvo is verweerder bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
Ingevolge het tweede lid van genoemde bepaling ontheft de werkgever, indien een verklaring is ingetrokken, de betrokken persoon zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen acht weken na de intrekking van de verklaring, uit de vertrouwensfunctie.
Verzoeker vervult als [functie] bij [naam wekgever] een vertrouwensfunctie in de zin van de Wvo. Ten aanzien van verzoeker heeft de AIVD in 2006 een veiligheidsonderzoek verricht dat geresulteerd heeft in een verklaring van geen bezwaar die op 20 september 2006 aan verzoeker is afgegeven. Naar aanleiding van nadien bekend geworden feiten of omstandigheden die bij verweerder twijfel hebben doen rijzen over de vraag of de afgegeven verklaring van geen bezwaar kan worden gehandhaafd, is door de AIVD een hernieuwd veiligheidsonderzoek ingesteld. Dat uitkomst van dit onderzoek heeft geleid tot het besluit van 5 augustus 2008 waarbij verweerder de eerder verstrekte verklaring van geen bezwaar heeft ingetrokken. Het besluit is gebaseerd op de artikelen 9 en 10 van de WVO.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat verzoeker de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende verplichtingen in alle opzichten en onder alle omstandigheden naar behoren zal vervullen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat uit het hernieuwde veiligheidsonderzoek is gebleken dat verzoeker zowel tijdens het veiligheidsonderzoek dat in 2006 is verricht als tijdens het hernieuwde onderzoek leugenachtig gedrag heeft vertoond en voor het veiligheidsonderzoek relevante informatie heeft achtergehouden. Verweerder heeft in dit verband aangegeven dat dit twijfel doet rijzen omtrent de betrouwbaarheid, integriteit en het verantwoordelijkheidsgevoel van verzoeker. Verweerder meent dat verzoeker hierdoor kwetsbaar zou kunnen zijn in de uitoefening van zijn vertrouwensfunctie, waardoor het risico bestaat van chantage en afpersing. Verweerder heeft daarbij in het kader van de wettelijke bronbescherming van de AIVD en onder verwijzing naar artikel 15, aanhef en onder b, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 aangegeven met betrekking tot het voorgaande geen verdere mededeling te kunnen doen.
Het bestreden besluit laat om laatstgenoemde reden derhalve geheel in het midden welke gegevens, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wvo, verweerder tot zijn besluit tot intrekking van de verklaring van geen bezwaar hebben gebracht.
Verweerder heeft zijn standpunt dat hij ter zake de gegevens die onderwerp zijn geweest van het hernieuwde veiligheidsonderzoek niet meer informatie kan verschaffen dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan, ter zitting genuanceerd, in die zin dat verweerder daar heeft aangegeven dat het besluit is gebaseerd op gegevens als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder d, van de Wvo. Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat in het besluit expliciet melding had kunnen worden gemaakt van deze nuancering. Voorts heeft verweerder aangegeven dat genoemd verzuim in de bezwaarfase kan en zal worden hersteld.
Verzoeker heeft (onder meer) - kort weergegeven - gesteld dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering mist en dat het voor hem derhalve niet mogelijk een deugdelijke verdediging te voeren. Verzoeker heeft (mede) op grond daarvan de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die inhoud dat verzoeker ten tijde van de afhandeling van het bezwaar zijn functie mag blijven vervullen, dan wel dat - indien hij zijn functie niet mag vervullen - deze nog niet wordt ingevuld.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, door na te laten in het bestreden besluit expliciet melding te maken van het feit dat de intrekking van de verklaring van geen bezwaar is gebaseerd op bij het hernieuwde veiligheidsonderzoek verkregen gegevens als bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder d, van de Wvo, in strijd heeft gehandeld met de artikelen 3:46 en 3:47 van de Awb. Het bestreden besluit ontbeert een toereikende deugdelijke motivering, nu deze - zonder dat hiervoor gelet op artikel 15, aanhef en onder b, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 een rechtvaardiging bestond - niet zodanig volledig is dat zij inzicht biedt in de concrete beweegredenen van verweerder.
Hoewel de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel is dat genoemd verzuim in de bezwaarfase kan worden hersteld, is de voorzieningenrechter niettemin van oordeel dat er reden is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Indien hiertoe niet zou worden overgegaan zou verzoeker mogelijk of, zelfs waarschijnlijk, gelet op het bepaalde in artikel 10, tweede lid, van de Wvo en de verklaring ter zitting, dat de werkgever van verzoeker de uitvoering van de hem in genoemde bepaling opgelegde verplichting heeft opschort in afwachting van de beslissing van de voorzieningenrechter op het onderhavige verzoek, uit zijn vertrouwensfunctie worden ontheven alvorens op zijn bezwaar is beslist met alle - al dan niet onomkeerbare - gevolgen van dien. Mede in ogenschouw genomen dat, nu verweerder (eerst) ter zitting heeft aangegeven welke categorie gegevens tot intrekking van de verklaring van geen bezwaar heeft geleid, zich in de bezwaarfase (mogelijk) gerichter kan verweren tegen de intrekking van de hem verleende verklaring, kan niet worden gezegd dat verzoeker zonder onevenredig nadeel te lijden de beslissing op zijn bezwaarschrift kan afwachten. Daarom dient het belang van verzoeker bij het treffen van een voorlopige voorziening (thans) zwaarder te wegen dan de belangen van verweerder bij de onverkorte uitvoering van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande aanleiding tot schorsing van het bestreden besluit over te gaan. Hoewel verzoeker hiertoe niet expliciet een verzoek heeft gedaan, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het (primaire) verzoek, mede gelet op het daarmee beoogde doel, als een zodanig verzoek kan worden opgevat. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal daarom worden toegewezen op de wijze zoals nader geduid in rubriek 3.
De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:84, vierde lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoeker redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten behoeve van het verzoek. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op het in rubriek 3 vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van verzoeker twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaken is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Ten aanzien van het door verzoeker voor de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht, ziet de voorzieningenrechter aanleiding gebruik te maken van de hem in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid en verweerder te gelasten deze kosten aan hem te (doen) vergoeden.
Mitsdien wordt, gelet op het bepaalde in de artikelen 8:75, 8:82 en 8:84 van de Awb, als volgt beslist.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat het besluit van 5 augustus 2008 wordt geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure, begroot op € 644,00 (wegens de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan verzoeker;
- bepaalt dat voormelde rechtspersoon aan verzoeker het door hem voor de onderhavige procedure betaalde griffierecht (145,00) volledig vergoedt.
Aldus gedaan door R.M.M. Kleijkers in tegenwoordigheid van A.W.C.M. Frings als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2008.
w.g. A. Frings w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Verzonden op: 12 september 2008
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.