RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
Rolno/zaakno: 283405 CV EXPL 08-1320
typ: AH
Vonnis van de kantonrechter van 3 september 2008
De stichting STICHTING ONDERWIJSADVIESCENTRUM TWENTE,
gevestigd te Hengelo,
eiseres,
gemachtigde: dr. mr. F.J. van der Vaart;
1. De stichting STICHTING PENSIOENFONDS ABP,
gevestigd te Heerlen,
gedaagde sub 1,
2. De stichting STICHTING VUT-FONDS OVERHEIDSPERSONEEL,
gevestigd te Heerlen,
gedaagde sub 2,
gemachtigde: mr. M.J.W.A. Beulen-Darmstadt.
1. Procesverloop
Door partijen zijn de volgende processtukken ingediend en proceshandelingen verricht:
- Dagvaarding;
- Conclusie van antwoord;
- Conclusie van repliek;
- Conclusie van dupliek.
Bij de dagvaarding, de conclusie van antwoord en de conclusie van dupliek zijn producties gevoegd.
Ten slotte is in deze zaak vonnis bepaald. De uitspraak daarvan is nader bepaald op heden.
Partijen zullen hierna als volgt worden aangeduid: Eiseres als “OAC”, gedaagde sub 1 als “ABP” en gedaagde sub 2 als “het Vut-Fonds”.
2.1 Vooruitlopend op een fusie met de IJsselgroep werd de ICT-dienstverlening van OAC en twee andere stichtingen gezamenlijk verricht. Toen de fusie niet doorging ontstond er een probleem met de ICT-dienstverlening. Dit probleem kon alleen worden opgelost door het oprichten van een aparte BV, namelijk: DICT B.V. (verder: DICT). Daardoor zijn problemen ontstaan over de pensioenrechten tussen OAC, ABP en het Vut-Fonds. ABP heeft bij besluit van 14 mei 2004 (hierna: besluit 1) zogenoemd verzekeringstechnisch nadeel (VTN) in rekening gebracht bij OAC ter hoogte van € 30.155,-, vermeerdert met een bedrag van € 504,- aan compensatoire rente. Het Vut-Fonds heeft bij (hetzelfde) besluit van 14 mei 2004 (hierna: besluit 2) in verband met zogenoemde achterblijvende vut-lasten een bedrag van
€ 60.337,- alsmede een bedrag van € 1.009,- aan compensatoire rente bij OAC in rekening gebracht. Bij beslissingen van 8 november 2007 heeft de Commissie van Beroep het beroep tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard. Na de beslissingen van de Commissie van Beroep heeft OAC in verband met oplopende rentekosten en invorderingskosten besloten om de facturen van ABP en het Vut-Fonds op 20 december 2007 te betalen. Volgens OAC zijn voornoemde bedragen ten onrechte bij haar in rekening gebracht.
2.2 Pas in een gesprek van 3 februari 2004 tussen de [naam controller van AOC], destijds de controller van OAC, en de heer [naam medewerker ABP] (verder: [naam medewerker ABP]) van ABP is volgens OAC voor het eerst over zogenoemde exitsommen gesproken. [naam medewerker ABP] heeft in dat gesprek gezegd dat geen exitsommen verschuldigd waren. OAC mocht op deze mededeling vertrouwen.
2.3 Begin 2004 hebben zeven medewerkers van de afdeling ICT van OAC ieder afzonderlijk hun arbeidsovereenkomst opgezegd en zijn een dienstverband aangegaan met DICT. Er was geen sprake van gedwongen vertrek. Verder was er geen sprake van een groepsgewijze beëindiging zodat besluit 1 een deugdelijke grondslag ontbeert. Omdat het om zeven individuele beëindigingen van werknemers gaat is volgens OAC artikel 71 Pensioenwet (voorheen artikel 32 b Pensioen- en Spaarfondsenwet) van toepassing. Op grond hiervan kunnen de werknemers zelfs opteren voor waardeoverdracht van hun opgebouwde pensioenaanspraken zodat er wettelijk gezien geen sprake kan zijn van het vorderen van VTN door het ABP.
2.4 Voorts is artikel 4 lid 6 van de Statuten Stichting Pensioenfonds ABP (hierna: de Statuten)in strijd met de strekking van zowel de Wet Bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000) als de Wet privatisering ABP (WPA). Volgens OAC treedt ABP in de onderhavige situatie op als bedrijfstakpensioenfonds waardoor de Wet Bpf 2000 van toepassing is.
2.5 Daarnaast acht OAC besluit 1 naar maatstaven redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar vanwege, kort gezegd, het geringe aantal mensen dat bij het ABP is ‘vertrokken’, het verschil tussen verplichte en vrijwillige uittreding, het gebrek aan informatie van het ABP, het feit dat het tot 2002 bestendig beleid was van het ABP om geen exitsommen op te leggen, de door ABP in de onderhavige situatie gevraagde financiële compensatie kennelijk niet noodzakelijk is gelet op de gang van zaken rond de privatisering van de PTT en het feit dat de beëindiging van de deelneming van de zeven werknemers niet door OAC is veroorzaakt. Gelet op het vorenstaande is ten slotte ook sprake van wanprestatie danwel onrechtmatige daad van ABP jegens OAC.
2.6 Besluit 2 is gebaseerd op artikel 2 eerste lid juncto artikel 5 van de Regeling ingevolge de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel (verder: de Kaderregeling). Uit de tekst van de Kaderregeling valt volgens OAC op te maken dat deze bepalingen niet van toepassing zijn op het onderhavige geval. Immers, er is geen sprake van het ophouden van het bestaan van OAC (artikel 2 Kaderregeling) danwel een zodanige vermindering van taken waardoor een situatie is ontstaan die niet wezenlijk verschilt van de situatie dat OAC ophoudt te bestaan (artikel 5 Kaderregeling). OAC is een bloeiende onderneming met 70 tot 75 werknemers in dienst en het vertrek van zeven werknemers heeft daar geen invloed op gehad.
2.7 Dat het Vut-Fonds zich in de onderhavige situatie beroept op de Kaderregeling is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. OAC wijst daarvoor wederom naar de rol die het ABP heeft gespeeld vanaf de aanvang van het traject in de zomer 2003. Het handelen van het Vut-Fonds is ten slotte ook aan te merken als wanprestatie danwel onrechtmatige daad.
2.8 Gelet op al het vorenstaande vordert OAC dat bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Ten aanzien van besluit 1:
I. Voor recht wordt verklaard dat er géén sprake is geweest van een groepsgewijze beëindiging als bedoeld in artikel 4 lid 6 Statuten ABP en dat ABP hierom geen VTN met compensatoire rente in rekening had mogen brengen bij OAC;
II. Voor recht wordt verklaard dat artikel 4 lid 6 Statuten ABP buiten toepassing had moeten worden gelaten wegens strijd met (de strekking van) de pensioenwetgeving;
III. Voor recht wordt verklaard dat het beroep van ABP op artikel 4 lid 6 statuten ABP in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;
IV en V. Voor recht wordt verklaard dat ABP toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de uitvoeringsovereenkomst tussen partijen danwel onrechtmatig heeft gehandeld jegens OAC;
VI. Op grond van al het vorenstaande ABP te veroordelen om aan OAC te betalen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting doch in elk geval op grond van artikel 6:203 BW, een bedrag van € 30.659 vermeerdert met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 december 2007, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening.
Ten aanzien van besluit 2:
VII. Voor recht wordt verklaard dat artikel 2 juncto artikel 5 Kaderregeling niet van toepassing is op de onderhavige zaak en dus ook geen achterblijvende vut-lasten in rekening hadden mogen worden gebracht bij OAC;
VIII. Voor recht wordt verklaard dat het beroep van het Vut-Fonds op artikel 2 eerste lid juncto artikel 5 Kaderregeling ingevolge de Wet Kaderregeling vut-overheidspersoneel in casu naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;
IX en X. Voor recht wordt verklaard dat het Vut-Fonds toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de uitvoeringsovereenkomst c.q. het uitvoeringsreglement dat tussen partijen geldt danwel onrechtmatig jegens OAC heeft gehandeld;
XI. Op grond van het bovenstaande het Vut-Fonds en ABP hoofdelijk te veroordelen om aan OAC te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting, in ieder geval op grond van 6:203 BW, een bedrag van € 61.346,- vermeerdert met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 december 2007, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening.
XII. ABP en het Vut-Fonds te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.9 ABP en het Vut-Fonds voeren gemotiveerd verweer dat hierna bij de beoordeling waar nodig aan de orde zal komen.
3. De beoordeling
3.1 De WPA (wet van 21 december 1995, Stb. 639) was het sluitstuk van de verzelfstandiging van het ABP. Artikel 4 WPA legt de wettelijke basis voor een privaatrechtelijke vormgeving van de pensioenaanspraken van de overheidswerknemers. Overheidswerknemers zijn alle werknemers van de bij het ABP aangesloten lichamen. Het ABP is een bedrijfstakpensioenfonds als bedoeld in de Pensioenwet (voorheen Pensioen- en spaarfondsenwet). De Wet Bpf 2000 gaat voor de overheidssectoren pas gelden op een bij Koninklijk Besluit nader te bepalen tijdstip (artikel 21 lid 3 WPA). Tot dat tijdstip berust de verplichte deelneming in het ABP niet op een overeenkomst maar op de wet, de WPA. Het bestuur van het ABP bestuurt en vertegenwoordigt het ABP (artikel 7 en artikel 9 Statuten ABP) en de directieraad is belast met de dagelijkse leiding van het ABP (artikel 8 Statuten ABP). De besluiten van 14 mei 2004 zijn namens de directieraad genomen waarbij tussen partijen vast staat dat ABP in opdracht en in naam van het Vut-Fonds besluit 2 genomen heeft. Het onderhavige beroep is gericht tegen de beslissingen van 8 november 2007 van de Commissie van Beroep van het ABP (hierna: de Commissie) en de Commissie van Beroep van het Vut-Fonds (hierna eveneens: de Commissie) waarbij de bezwaren van OAC tegen voornoemde besluiten van 14 mei 2004, voor zover hier van belang, ongegrond zijn verklaard.
3.2 Het (hoofd-)doel van het ABP is om als bedrijfstakpensioenfonds ingevolge de Pensioenwet werkzaam te zijn ten behoeve van de overheid, onderwijs en daarmee gelieerde privaatrechtelijke lichamen. In artikel 4 lid 6 Statuten ABP is bepaald:
“Een aangesloten lichaam is bij de beëindiging van zijn aansluiting anders dan overeenkomstig artikel 23 Wet privatisering ABP, een vergoeding aan het fonds verschuldigd wegens draagvlakverlies, verzekeringstechnisch nadeel en overige door het vertrek van het lichaam voor het fonds veroorzaakte lasten. Het bestuur stelt regels voor de berekening van deze vergoeding.
Het bepaalde in dit artikellid is van overeenkomstige toepassing indien de deelneming in het fonds van een gedeelte van de werknemers in dienst van een aangesloten lichaam groepsgewijs wordt beëindigd”.
Ten aanzien van besluit 1 spitst het geschil van partijen zich toe op de beantwoording van de vraag of bij de overgang van 7 werknemers van OAC naar DICT op 1 februari 2004 sprake is van een groepsgewijze beëindiging als bedoeld in artikel 4 lid 6 Statuten ABP. Groepsgewijze beëindiging is niet nader omschreven in de Statuten ABP.
3.3 Aan haar beslissing legt de Commissie ten grondslag dat uit de getuigenverhoren kan worden opgemaakt dat alle zeven personeelsleden van OAC desgevraagd zijn overgegaan naar DICT en dat de werkzaamheden die zij voorheen in dienst van OAC verrichtten zijn ondergebracht bij DICT en zij bij OAC niet vervangen zijn door andere personeelsleden. Volgens de Commissie kan ook uit het dossier worden opgemaakt dat bepaalde ICT-activiteiten en het daarbij behorende arbeidsvolume van OAC per 1 februari 2004 zijn overgegaan naar DICT. Mitsdien is volgens de Commissie sprake van een collectieve, althans groepsgewijze beëindiging van de deelneming in het Pensioenfonds ABP. OAC betwist het vorenstaande niet maar stelt dat het hier gaat om zeven individuele uittredingen. Volgens OAC is de bepaling in de Statuten ABP overduidelijk geschreven voor qua omvang een uittreding van (grote) collectiviteiten uit het pensioenfonds want alleen in dat geval kan er mogelijk sprake zijn van een negatieve invloed op het fonds en de achterblijvende deelnemers.
3.4 Met het ABP is de kantonrechter van oordeel dat het niet ter zake doet of de desbetreffende werknemers ieder afzonderlijk de beslissing hebben genomen hun dienstverband bij OAC te beëindigen. Relevant is dat zeven werknemers, die bij OAC niet meer vervangen worden omdat kennelijk ook hun werkzaamheden zijn overgeheveld naar DICT, overgegaan zijn naar DICT en niet meer bij het ABP aangesloten kunnen blijven. Dat DICT ook andere werkzaamheden verricht acht de kantonrechter niet relevant voor de beoordeling van het onderhavige geschil. In artikel 4 lid 6 Statuten ABP is voorts niet opgenomen dat deze bepaling alleen van toepassing is bij grote collectiviteiten zodat ook deze beroepsgrond verworpen dient te worden. De benadeling voor het ABP blijkt naar het oordeel van de kantonrechter verder genoegzaam uit de door ABP overgelegde berekening.
3.5 Bij conclusie van repliek erkent OAC dat waardeoverdracht geheel los staat van VTN. Dit punt behoeft derhalve geen verdere bespreking meer. Voorts is de kantonrechter van oordeel dat de vergelijking die OAC maakt met de Wet Bpf 2000, waarvan zij bij conclusie van repliek erkent dat deze slechts gedeeltelijk op het ABP van toepassing is, niet ter zake doet omdat dit de bevoegdheid van het ABP op grond van de Statuten ABP onverlet laat.
3.6 De lezingen van partijen wanneer voor het eerst is gesproken over exitsommen en wat daarover besproken is lopen sterk uiteen. Door OAC wordt echter niet weersproken dat zij advies heeft ingewonnen over de vraag of er sprake zou zijn van exitsommen en dat het advies luidde dat dit niet het geval zou zijn. Door OAC wordt verder niet weersproken dat zij ABP niet schriftelijk om advies heeft gevraagd. Voorts wordt niet betwist dat toen het gesprek met [naam medewerker ABP] plaatsvond op 3 februari 2004, de desbetreffende medewerkers al waren overgegaan naar DICT, namelijk per 1 februari 2004. Ten slotte betwist OAC niet dat [naam medewerker ABP] in dat gesprek een voorbehoud heeft gemaakt en daarbij heeft aangegeven dat hij deze kwestie nog moest voorleggen aan de actuarissen in Heerlen. De kantonrechter is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het ABP haar informatieplicht niet heeft geschonden. Uit het feit dat OAC advies heeft ingewonnen over de vraag of eventueel exitsommen zouden zijn verschuldigd, blijkt dat OAC op de hoogte was van deze mogelijkheid. Dat zij vervolgens formeel geen dan wel niet tijdig advies heeft gevraagd aan het ABP dient voor haar rekening en risico te komen.
3.7 Mede gelet op hetgeen is overwogen onder “3.6” is de kantonrechter van oordeel dat het beroep van OAC op de redelijkheid en billijkheid gepasseerd dient te worden. De verzelfstandiging van de PTT, waar OAC naar verwijst, is volgens ABP mede een reden geweest om maatregelen te nemen om haar fondspositie te beschermen. Dat heeft ertoe geleid dat het sinds 1 januari 1998 mogelijk is om exitlasten in rekening te brengen. Van bestendig beleid tot 2002, zoals OAC stelt, om geen exitsommen op te leggen, is de kantonrechter verder ook niet gebleken.
3.8 Gelet op al het vorenstaande verwerpt de kantonrechter ten slotte het beroep van OAC op toerekenbare tekortkoming dan wel onrechtmatige daad. Immers, niet is gebleken dat ABP een contractuele verplichting, voor zover daarvan sprake is, geschonden heeft. Evenmin is gebleken van onzorgvuldig handelen.
3.9 Ingevolge artikel 4 vijfde lid Wet kaderregeling vut overheidspersoneel kan de Minister van Binnenlandse Zaken -kort gezegd- regels stellen voor de dekking van financiële lasten wegens beëindiging van de gebondenheid aan een vut-overeenkomst of in het geval de instelling of een onderdeel daarvan ophoudt te bestaan. Deze regels zijn door de Minister vastgesteld in de Kaderregeling. Op grond van artikel 2 eerste lid van de Kaderregeling is een instelling die ophoudt te bestaan of als zodanig te bestaan aan het Vut-Fonds een vergoeding verschuldigd voor de dekking van de financiële lasten die vanaf dan ontstaan. In artikel 5 van de Kaderregeling is opgenomen dat indien bij een instelling de omvang van de taken wordt verminderd zodanig dat dit gepaard gaat met een vermindering van het arbeidsvolume en daarmee een situatie ontstaat die naar het oordeel van het bestuur van het Vut-Fonds niet wezenlijk verschilt van de situatie waarin die instelling ophoudt te bestaan of ophoudt als zodanig te bestaan, onder meer artikel 2 van de Kaderregeling van overeenkomstige toepassing is.
3.10 Allereerst is aan de orde of het vertrek van zeven werknemers aangemerkt kan worden als een situatie als beschreven in artikel 5 van de Kaderregeling. In dit verband merkt de kantonrechter allereerst op dat gelet op de bewoordingen van artikel 5 van de Kaderregeling, met name de woorden “naar het oordeel van het bestuur van het Vut-Fonds”, het Vut-Fonds een ruime mate van beoordelingsvrijheid heeft bij de beantwoording van vorengenoemde vraag. Dit brengt met zich dat de kantonrechter het oordeel van het Vut-Fonds slechts marginaal kan toetsen.
3.11 De Commissie stelt in haar beslissing dat door de overgang van zeven werknemers van OAC naar DICT de desbetreffende medewerkers ook niet langer tot de collectiviteit van het Vut-Fonds behoren. De Commissie stelt verder dat het evident is dat het Vut-Fonds een dergelijke constructie waarbij een instelling aan de bij de overgang van werkzaamheden naar een andere instelling betrokken werknemers op eigen verzoek en individueel ontslag verleent, niet kan accepteren omdat de betreffende instelling zich dan aan de verplichting om achterblijvende Vut-fondslasten aan het Vut-Fonds te voldoen, zou kunnen onttrekken. Volgens de Commissie staat het haaks op de bedoeling van de Kaderregeling, namelijk om de na uittreding van een instelling (of onderdeel daarvan) nog bestaande collectiviteit te ontlasten waar het betreft de op te brengen middelen ter financiering van de Vut-fondsverplichtingen.
3.12 De kantonrechter begrijpt dat het Vut-Fonds de in artikel 2 en artikel 5 van de Kaderregeling neergelegde bevoegdheid om de Vut-fondslasten in rekening te brengen bij een betrokken instelling ook hanteert indien slechts sprake is van uittreding van een gedeelte van de werknemers en er in feite geen sprake is van een situatie dat de instelling ophoudt te bestaan dan wel een daarmee vergelijkbare situatie. De in rekening gebrachte Vut-lasten worden ook in dat geval (uiteraard) gerelateerd aan het aantal werknemers dat uittreedt. De kantonrechter is van oordeel dat, gelet op de ruime beoordelingsmarge die aan het Vut-Fonds toekomt, niet gesteld kan worden dat het Vut-Fonds in redelijkheid niet tot deze beslissing had kunnen komen. De situatie dat slechts een gedeelte van de werknemers uittreedt, verschilt in wezen niet van de situatie dat een zodanig groot gedeelte van de werknemers uittreedt dat een situatie ontstaat die niet wezenlijk verschilt van de situatie dat een instelling ophoudt te bestaan. In beide situaties wordt de draagkracht van het Vut-fonds verminderd. De strikte wijze waarop het Vut-Fonds van de bevoegdheid zoals neergelegd in artikel 2 en artikel 5 van de Kaderregeling gebruik maakt, voorkomt dat instellingen trachten te voorkomen dat zij met Vut-fondslasten worden geconfronteerd doordat groepen werknemers ‘gefaseerd’ uittreden.
3.13 Onder verwijzing naar hetgeen ten aanzien van besluit 1 in de overwegingen “3.6, 3.7 en 3.8” is gesteld, is de kantonrechter ook ten aanzien van besluit 2 van oordeel dat het handelen van het Vut-Fonds niet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Gelet op het vorenstaande is er ook geen sprake van toerekenbare tekortkoming dan wel onrechtmatig handelen door het Vut-Fonds.
3.14 Gelet op al het vorenstaande dient de vordering van OAC te worden afgewezen en zal OAC als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.
Veroordeelt OAC in de kosten van deze procedure aan de zijde van ABP en het Vut-Fonds gevallen en tot op heden begroot op: € 1.200,- voor salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Henzen, kantonrechter, en ter openbare terechtzitting van 3 september 2008 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.