ECLI:NL:RBMAA:2008:BF0257

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
8 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/485
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering eenmalige uitkering op basis van Tijdelijke regeling pensioenverevening na scheiding van tafel en bed

In deze zaak heeft eiseres, wonend te Vaals, een aanvraag ingediend voor een eenmalige uitkering op basis van de Tijdelijke regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening. De Sociale verzekeringsbank heeft deze aanvraag geweigerd, omdat eiseres volgens hen aanspraak had kunnen maken op een deel van het pensioen van haar ex-echtgenoot, gezien het huwelijk meer dan 18 jaar had geduurd. Eiseres betwistte deze claim en stelde dat zij minder dan 18 jaar gehuwd was. De rechtbank heeft geoordeeld dat voor de beoordeling van de duur van het huwelijk, in geval van scheiding van tafel en bed, de datum van het vonnis tot scheiding van tafel en bed als einddatum moet worden genomen, en niet de datum van ontbinding van het huwelijk. De rechtbank concludeert dat het huwelijk van eiseres niet langer dan 18 jaar heeft geduurd, waardoor de Sociale verzekeringsbank ten onrechte heeft geweigerd de aanvraag voor de eenmalige tegemoetkoming te honoreren. De rechtbank vernietigt het besluit van de Sociale verzekeringsbank en draagt hen op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres. Tevens wordt de Sociale verzekeringsbank veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 08 / 485
Uitspraak van de enkelvoudige kamer
in het geding tussen
[naam 1],
wonend te Vaals, eiseres,
en
de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Hoofdkantoor, Afdeling Recht & Beleid),
verweerder.
Datum bestreden besluit: 27 februari 2008
Kenmerk: 0465.37.235
1. Procesverloop
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder een door eiseres ingediend bezwaarschrift van 22 januari 2008 tegen een door verweerder genomen besluit van 15 januari 2008 ongegrond verklaard.
Bij brief van 28 maart 2008 is namens eiseres tegen eerstgenoemd besluit beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 7 juli 2008, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door A. van der Weerd, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
2. Overwegingen
Op 21 december 2007 heeft eiseres een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een eenmalige tegemoetkoming op basis van de Tijdelijke regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening van 8 december 2006, Stcrt. 2006, 243 (hierna de regeling).
Bij besluit van 15 januari 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen op de grond dat zij langer dan 18 jaren gehuwd is geweest en dat er tijdens het huwelijk een minderjarig kind was, zodat zij aanspraak had kunnen maken op een deel van het pensioen van haar toenmalige echtgenoot.
Bij brief van 22 januari 2008 heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend. Eiseres stelt dat zij minder dan 18 jaren gehuwd is geweest. Zij wijst er in dat verband op dat zij op 28 mei 1953 is gehuwd met [naam 2], waarna zij op 5 december 1963 van tafel en bed is gescheiden.
Bij brief van 28 januari 2008 heeft verweerder zich gewend tot de rechtbank Maastricht met het verzoek aan te geven op welk tijdstip de scheiding van tafel en bed is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister.
Bij het bestreden besluit van 27 februari 2008 zijn de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder overwogen dat uit ingewonnen informatie van de rechtbank Maastricht is gebleken dat de scheiding van tafel en bed niet is ingeschreven in het daarvoor bestemde huwelijksgoederenregister, zodat bij de beoordeling van de aanspraken van eiseres op de eenmalige tegemoetkoming moet worden uitgegaan van de datum van de echtscheiding 30 maart 1973. Verder heeft verweerder als vaststaand aangenomen dat, nu er tijdens het huwelijk een minderjarig kind was van de echtgenoten tezamen, eiseres een beroep had kunnen doen op de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van 28 april 1994, Stb. 342 (hierna: de Wvps), zodat artikel 2, eerste lid, van de regeling niet van toepassing is. Volgens verweerder is de aanvraag van eiseres voor eenmalige tegemoetkoming bij besluit van 15 januari 2008 dan ook terecht en op goede gronden geweigerd.
Namens eiseres is op 28 maart 2008 een beroepschrift ingediend. Eiseres voert aan dat uit de door haar overgelegde stukken toch duidelijk blijkt dat reeds voor 27 november 1981 sprake was van een scheiding van tafel en bed. Voorts is aangevoerd dat in 1963 geen verplichting bestond om de scheiding van tafel en bed in te schrijven in het huwelijksgoederenregister. Tot slot voert eiseres aan dat eiseres geen aanspraak had kunnen maken op een deel van het pensioen van haar ex-echtgenoot omdat deze reeds in oktober 1974 is overleden.
De rechtbank overweegt het volgende.
Deze zaak staat of valt met het antwoord op de vraag of eiseres met succes een beroep had kunnen doen op het bepaalde in artikel 12, tweede en derde lid, van de Wvps. Als die vraag bevestigend moet worden beantwoord, dan staat het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de regeling, dat alsdan het eerste lid buiten spel zet, immers eraan in de weg dat eiseres aanspraak maakt op de door haar gevraagde eenmalige tegemoetkoming.
De Wpvs, die op 1 mei 1995 in werking is getreden, bevat in artikel 12 een expliciete regel van overgangsrecht. Ingevolge dat artikel is de wet niet van toepassing op een scheiding die heeft plaatsgevonden vóór de datum van zijn inwerkingtreding.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Wpvs is de wet niettemin van overeenkomstige toepassing op een scheiding die heeft plaatsgevonden vóór 27 november 1981, en wel in dier voege dat recht bestaat op een kwart van het opgebouwde pensioen mits het huwelijk ten minste 18 jaren heeft geduurd en er tijdens het huwelijk minderjarige kinderen waren, en voorts uitsluitend voor zover niet reeds aantoonbaar rekening is gehouden met de omstandigheid dat de tot verevening gerechtigde echtgenoot geen of onvoldoende pensioen had opgebouwd, terwijl ingevolge het derde lid binnen twee jaar na inwerkingtreding aanspraak op verevening dient te worden gemaakt. Aldus verschaft de Wvps de vereveningsgerechtigde een eigen recht jegens het uitvoeringsorgaan (het pensioenfonds). Volgens artikel 3 van de Wvps is de omvang van het recht op verevening beperkt tot het deel van het ouderdomspensioen dat tijdens het huwelijk tot het tijdstip van de scheiding is opgebouwd.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvps is bepaald dat onder "scheiding" in de Wvps moet worden verstaan – voor zover hier van belang - echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Genoemd eerste lid bepaalt onder b dat onder tijdstip van scheiding dient te worden verstaan:
- ingeval van echtscheiding [...]: de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- ingeval van scheiding van tafel en bed: de datum waarop de beschikking in kracht van gewijsde gaat.
Het standpunt van verweerder komt erop neer dat voor beoordeling van de vraag of het huwelijk ten minste 18 jaren heeft geduurd, ingeval van scheiding van tafel en bed, als datum waarop het huwelijk is geëindigd dient te worden uitgegaan van de datum waarop het vonnis tot echtscheiding [bedoeld is: het vonnis tot ontbinding, na scheiding van tafel en bed] in kracht van gewijsde is gegaan. Als verweerder met dat standpunt het gelijk aan zijn zijde heeft, dan moet daar in deze zaak noodzakelijkerwijs de conclusie uit worden getrokken, dat het huwelijk van eiseres inderdaad langer dan 18 jaren heeft geduurd en dat haar dus met recht wordt tegengeworpen dat zij met succes een beroep had kunnen doen op artikel 12 van de Wvps.
Ter beantwoording van de hier relevante vraag wat onder de duur van het huwelijk moet worden verstaan, komt het aan op de uitleg die in artikel 12, tweede lid, van de Wvps moet worden gegeven aan de zinsnede "mits het huwelijk ten minste 18 jaren heeft geduurd". Die uitleg is sinds het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2000 (NJ 2000, 391) niet langer omstreden doordat de Hoge Raad in navolging van de AG Moltmaker in zijn conclusie met dezelfde strekking, letterlijk oordeelde:
"Ter beantwoording van de vraag wat onder de duur van het huwelijk moet worden verstaan in artikel 12, tweede lid, Wvps moet het volgende in aanmerking worden genomen. In genoemde bepaling is op een beperkte groep van scheidingen die hebben plaatsgevonden voor 27 november 1981, de Wvps van overeenkomstige toepassing verklaard. In het systeem van de Wvps is de periode waarover moet worden verevend beperkt tot de periode gelegen tussen de huwelijkssluiting en het tijdstip van scheiding. Dit laatste tijdstip is in geval van scheiding van tafel en bed de datum waarop de desbetreffende beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. De ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed is een begrip dat als zodanig geen functie vervult in de Wvps. Dit een en ander brengt mee dat de zinsnede "mits het huwelijk ten minste 18 jaren heeft geduurd" in artikel 12, tweede lid, aldus dient te worden uitgelegd dat voor de berekening van de periode van 18 jaren de tijd na het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis tot scheiding van tafel en bed niet meetelt. Deze uitleg strookt met het bepaalde in artikel 1:169, tweede lid, BW, in welke bepaling (met betrekking tot de limitering van alimentatie) de duur van het huwelijk eveneens wordt berekend tot de dag waarop de beschikking tot scheiding van tafel en bed in kracht van gewijsde is gegaan."
Nu vaststaat dat eiseres, die op 28 mei 1953 in het huwelijk is getreden, op 5 december 1963 van tafel en bed is gescheiden terwijl de huwelijkse band tussen de echtgenoten pas definitief werd geslaakt door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis van de rechtbank Maastricht van 7 december 1972 tot ontbinding van het huwelijk, na scheiding van tafel en bed, kan naar uit de hiervoor woordelijk aangehaalde overwegingen van de HR volgt, niet worden staande gehouden dat het huwelijk, zoals verweerder kennelijk meent, (ook) voor de beoordeling van de aanspraken in het kader van de Wvps, ten minste 18 jaren heeft geduurd.
De (ook) ter zitting aan de orde gestelde vraag of überhaupt van een te verevenen ouderdomspensioen sprake is omdat moet worden aangenomen dat, door het overlijden van de voormalige echtgenoot van eiseres in 1974, daarvoor een (bijzonder) nabestaandenpensioen – waarop de Wvps geen betrekking heeft – in de plaats is gekomen, behoeft in het licht van het voorgaande derhalve geen bespreking meer.
Een en ander betekent dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres een beroep had kunnen doen op het bepaalde in artikel 12, tweede en derde lid, van de Wvps. Daaruit volgt dat verweerder de aanvraag van eiseres om een eenmalige tegemoetkoming op grond van de regeling bij besluit van 15 januari 2008 op onjuiste gronden niet heeft gehonoreerd. Het bestreden besluit van 27 februari 2008 waarbij die weigering is gehandhaafd kan derhalve niet in stand blijven, zodat het beroep van eiseres gegrond moet worden verklaard en het besluit van 27 februari 2008 dient te worden vernietigd.
Nu de voorhanden stukken geen inzicht bieden in de vraag of eiseres voor het overige voldoet aan alle voorwaarden voor het recht op de eenmalige tegemoetkoming ziet de rechtbank geen kansen, ter finale beslechting van het geschil tussen partijen, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal daarom, voor zover nodig, worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eiseres.
Tot slot bestaat aanleiding verweerder op na te melden wijze te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Als vergoeding voor kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand komt overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht een bedrag van € 644,- in aanmerking. Tevens bestaat aanleiding tot vergoeding van de reiskosten tot een bedrag van op € 7,36, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Als laatste komen voor vergoeding in aanmerking de door eiseres opgegeven kosten voor uittreksels uit de openbare registers van € 10,50.
Gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,-(zegge: negenendertig euro) wordt vergoed door de Sociale verzekeringsbank;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 661,86 (zegge: zeshonderdeenenzestig euro en zesentachtig eurocent) te vergoeden door de Sociale verzekeringsbank aan eiseres.
Aldus gedaan door F.L.G. Geisel, rechter, in tegenwoordigheid van H. Fokke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2008, zijnde de griffier buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
w.g. Geisel
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 9 september 2008
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, ook de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.