RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07 / 516 en AWB 07 / 884
Uitspraak van de meervoudige kamer in bestuursrechtelijke zaken
1) [eiser sub 1],
2) [eiser sub 2],
3) [eiser sub 3],
4) [eiser sub 4],
5) [eiser sub 5],
6) [eiser sub 6],
7) [eiser sub 7],
8) [eiser sub 8],
allen wonende te Gulpen,
eisers,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Gulpen-Wittem,
verweerder.
Datum bestreden besluit: 27 februari 2007 en 9 mei 2007
Kenmerk: U. 07.00897 en U. 07.02509
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 27 februari 2007 heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen zijn besluit van 19 september 2006, waarbij vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) alsmede bouwvergunning 1e fase is verleend aan Woningvereniging Gulpen (hierna: vergunninghoudster) voor het project herstructurering [adres] te Gulpen, ongegrond verklaard.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 9 mei 2007 heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen zijn besluit van 29 december 2006, waarbij aan vergunninghoudster bouwvergunning 2e fase voor het hiervoor genoemde bouwplan is verleend, ongegrond verklaard.
Tegen de in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten hebben eisers beroep doen instellen bij deze rechtbank door hun gemachtigde, mr. drs. H.M.G. Duijsters, advocaat te Maastricht.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is vergunninghoudster in de gelegenheid gesteld als partij aan de gedingen deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan eisers en vergunninghoudster gezonden, evenals de door verweerder ingediende verweerschriften.
De onderhavige beroepen zijn gevoegd behandeld met het beroep in de zaak met procedurenummer AWB 07 / 374 ter zitting van de rechtbank op 4 juli 2008.
Eisers - op eisers sub 2, 4 en 8 na – zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.M.A.J. Heijnens-Ackermans, R.M.J.G. Defaux en ir. J.L. Voutz, allen ambtenaren der gemeente. Namens vergunninghoudster zijn verschenen J.H.M. Kostons en E. Steinbusch, bijgestaan door mr. J.M.H. van den Mosselaar, advocaat te Best.
Na de zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst in die zin dat gevoegd uitspraak kan worden gedaan in de onderhavige beroepen en apart uitspraak kan worden gedaan in de zaak met procedurenummer AWB 07 / 374.
Het bouwplan waarvoor verweerder een vergunning in twee fases heeft verleend, voorziet in het bouwen van een commerciële ruimte, appartementen, een zorgcentrum en een dienstencentrum met bijbehorende parkeervoorzieningen op de percelen gelegen aan de [adres] te Gulpen, [perceelnummers].
Op 10 maart 2006 is door vergunninghoudster een bouwaanvraag (fase 1) ingediend bij verweerder voor het hiervoor genoemde bouwplan.
Verweerder heeft de bouwaanvraag 1e fase van vergunninghoudster op grond van het bepaalde in artikel 46, derde lid, van de Woningwet (Wow) aangemerkt als een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 19a, vierde lid, van de WRO is de in afdeling 3.4 van de Awb geregelde procedure toegepast en heeft het ontwerp-besluit en alle daarop betrekking hebbende stukken gedurende de periode 20 april 2006 tot en met 1 juni 2006 voor een ieder ter inzage gelegen. Binnen deze termijn zijn door eisers zienswijzen tegen het bouwplan ingediend.
Bij besluit van 19 september 2006 - verzonden op 11 oktober 2006 - is de bouwvergunning 1e fase met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend.
Overeenkomstig het advies van de Bezwaarschriftencommissie van de gemeente Gulpen-Wittem heeft verweerder bij het thans bestreden besluit van 27 februari 2007 het namens eisers ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Eisers hebben zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en hebben hiertegen bij schrijven van 5 april 2007 een beroepschrift doen indienen bij de rechtbank.
Op 25 september 2006 heeft vergunninghoudster voor het litigieuze bouwplan een bouwaanvraag (fase 2) ingediend bij verweerder. Op 19 december 2006 heeft verweerder besloten om de bouwvergunning 2e fase te verlenen.
Overeenkomstig het advies van de Bezwaarschriftencommissie van de gemeente Gulpen-Wittem heeft verweerder bij het thans bestreden besluit van 9 mei 2007 het namens eisers ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers op 19 juni 2007 beroep doen instellen bij deze rechtbank.
De rechtbank overweegt als volgt.
Naar aanleiding van de stelling van vergunninghoudster dat [[eiser sub 5]
niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn beroep omdat hij geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb zou zijn, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is van oordeel dat [[eiser sub 5] wel als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb dient te worden aangemerkt. Ter zitting heeft eiser
[eiser sub 5] aan de hand van foto’s aannemelijk gemaakt dat hij vanuit zijn achtertuin zicht heeft op het bouwplan. Voorts ligt in de nabijheid van zijn woning een parkeerplaats waarvan als gevolg van het realiseren van het onderhavige bouwplan zeer waarschijnlijk meer gebruik zal worden gemaakt. Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat [[eiser sub 5] als omwonende kan worden gezien en zich in voldoende mate onderscheidt van andere inwoners van de gemeente Gulpen-Wittem, waardoor hij dient te worden beschouwd als een persoon met een rechtstreeks betrokken belang.
In dit geding dient de rechtbank vervolgens te beoordelen of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen. Voorts dient de rechtbank te beoordelen of verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten om aan vergunninghoudster een gefaseerde bouwvergunning, als bedoeld in artikel 40 van de Wow juncto artikel 56a van de Wow, te verlenen.
Niet in geding is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan “Kern Gulpen” en de bij dit plan behorende planvoorschriften. Dit impliceert dat de voor de uitvoering van het bouwplan vereiste bouwvergunning slechts kan worden verleend met toepassing van een vrijstelling.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat het in geding zijnde bouw¬plan niet is aan te merken als één van de door gedeputeerde staten van Limburg aangegeven categorieën van gevallen, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, en zoals gepubliceerd in het Provinciaal Blad van Limburg van 14 september 2006 (2006/62). Voor toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO, in plaats van het tweede lid van deze bepaling, bestond dan ook geen aanleiding. Er was derhalve geen verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten vereist. Gelet hierop was verweerder bevoegd tot toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO. De keuze van verweerder om tot toepassing daarvan te besluiten acht de rechtbank voldoende gemotiveerd.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of in het onderhavige geval is voldaan aan het vereiste van een goede ruimtelijke onderbouwing. De rechtbank acht de planologische onderbouwing van het bouwplan, zoals opgesteld door BRO, adviseurs in ruimtelijke ordening, economie en milieu te Tegelen, in zijn rapport van 10 maart 2006, voldoende om de inbreuk van het bouwplan op de bestaande planologische situatie te rechtvaardigen. In de ruimtelijke onderbouwing wordt voldoende ingegaan op de relatie met het bestemmingsplan en de aanleiding om daarvan af te wijken, namelijk de onbetwiste behoefte aan woningen voor ouderenhuisvesting en het realiseren van centrumvoorzieningen.
Eisers hebben - kort gezegd - geen bezwaren tegen de realisatie van woningbouw en zorgvoorzieningen in hun omgeving, maar wel tegen de hoogte van het litigieuze bouwplan.
Van de zijde van eisers is daarom een alternatief bouwplan voorgesteld. Volgens eisers is dit plan minder kolossaal en sluit dit beter aan bij het karakter van de reeds bestaande bebouwing ter plaatse.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat verweerder dient te beslissen op de bouwaanvraag zoals die is ingediend. Nu deze aanvraag bepalend is, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht niet hoeven in te gaan op het alternatieve bouwplan van eisers, nog daargelaten de vraag of het voorstel van eisers als een volwaardig uitgewerkt alternatief kan gelden.
Eisers hebben voorts aangevoerd dat naar hun mening is “gerommeld” met de bouwtekeningen behorende bij de bouwvergunning 1e en 2e fase. Volgens eisers hebben zij andere bouwtekeningen van verweerder ontvangen dan die welke ten grondslag liggen aan (en deel uitmaken van) de bestreden besluiten. Ook zouden deze andere (foutieve) tekeningen ter inzage hebben gelegen ten tijde van het indienen van de zienswijzen en heeft de welstandscommissie op grond van deze foutieve tekeningen haar advies uitgebracht. Bovendien stellen eisers dat uit de bouwtekeningen behorende bij de 2e fase blijkt dat het bouwwerk ten opzichte van de 1e fase zowel in noordoostelijke als in zuidoostelijke richting bijna 1 meter is opgeschoven in de richting van de woonhuizen van eisers, met uitzondering van eiser sub 5, gelegen aan [adres] te Gulpen.
Verweerder heeft met betrekking tot het vorenstaande gesteld dat gebleken is dat in eerste instantie abusievelijk niet gewaarmerkte bouwtekeningen van de bouwvergunning 1e fase aan eisers gemachtigde zijn verstuurd. Eisers gemachtigde heeft deze tekeningen aan verweerder geretourneerd met het verzoek deze alsnog te waarmerken. Verweerder heeft vervolgens deze tekeningen gewaarmerkt met het stempel “als behorende bij besluit van”. Verweerder heeft echter verzuimd om te controleren of deze tekeningen, die verweerder bij de architect had opgevraagd, ook daadwerkelijk met de originele gewaarmerkte tekeningen overeenkwamen. Achteraf is gebleken dat de door verweerder aan eisers gemachtigde toegestuurde gewaarmerkte tekeningen van bouwvergunning 1e fase een foutieve set tekeningen betrof.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat het bouwplan op de tekeningen behorende bij de
2e fase ten opzichte van de 1e fase ongeveer 80 centimeter is verschoven in de richting als door eisers aangegeven.
De rechtbank is van oordeel dat de handelwijze van verweerder met betrekking tot het verstrekken van de tekeningen aan eisers’ gemachtigde onzorgvuldig is geweest. Een en ander kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet leiden tot het voor eisers gewenste resultaat. Immers, uit de nadien gevolgde correspondentie tussen eisers gemachtigde en verweerders gemeente had het voor de gemachtigde van eisers duidelijk moeten zijn welke de juiste tekeningen waren. De correcte tekeningen zijn (uiteindelijk) ook aan de gemachtigde van eisers toegezonden. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat eisers al met al door deze gang van zaken niet in hun belangen zijn geschaad. Er zijn verder geen aanknopingspunten gevonden voor de juistheid van de stelling van eisers dat bij de welstandscommissie andere (en dus: foutieve) tekeningen hebben voorgelegen, alsook dat foutieve tekeningen ter inzage hebben gelegen tijdens de zienswijzenfase. Naar het oordeel van de rechtbank verschaffen de bij de bouwvergunningen behorende bouwtekeningen voldoende inzicht in het te realiseren bouwplan. De tekeningen zijn voorzien van een duidelijke maatvoering en ook de gehanteerde schaal is op de tekeningen aangegeven.
De rechtbank overweegt nog dat deze beroepsgrond, voor zover die ook is aangevoerd ten aanzien van de bouwvergunning 2e fase, niet in de beoordeling daarvan kan meewegen, nu de toets aan de criteria van de welstand buiten het toetsingskader van de 2e fase bouwvergunning valt.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de gewijzigde positie van het bouwplan in de 2e fase ten opzichte van de positie van het bouwplan in de 1e fase niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit en overweegt daartoe als volgt.
De 1e fase bouwvergunning is verleend op basis van een tekening behorende bij die betreffende fase. In de 1e fase wordt het bouwplan door verweerder getoetst aan de bouwverordening (voor zover de voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn), aan het bestemmingsplan, aan de criteria van de welstand en aan de Monumentenwet. Het rechtsgevolg van het verlenen van een 1e fase bouwvergunning is dat daarna (in de 2e fase) niet meer aan de genoemde weigeringgronden kan worden getoetst.
Het bouwplan in de 2e fase – en derhalve ook een wijziging van dat plan – wordt enkel getoetst aan het Bouwbesluit 2003 en de bouwverordening (voor zover de voorschriften niet van stedenbouwkundige aard zijn).
De wijziging van de positie van het bouwplan in de 2e fase is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval enkel van belang in het kader van een toetsing aan het bestemmingsplan en in het kader van een beoordeling door de welstandscommissie. Nu die toetsing noch die beoordeling in de 2e fase plaatsvindt, dient de opgeworpen beroepsgrond in het kader van de beoordeling van dit geschil buiten beschouwing te worden gelaten en kan de beroepsgrond enkel nog in het kader van een eventuele handhavingprocedure aan de orde komen.
Voor zover van de zijde van eisers is aangegeven dat door het wegvallen van de kandidaten voor het dienstencentrum (een apotheek en een huisartsencentrum), de vrees bestaat dat er uiteindelijk commerciële activiteiten voor in de plaats komen, overweegt de rechtbank dat gebleken is dat vergunninghoudster op zoek is naar andere dienstverlenende instanties die eveneens passen binnen het op grond van de vrijstelling toegestane gebruik. Ter zitting is van de zijde van vergunninghoudster aangegeven dat zij in gesprek is met nieuwe kandidaten. De rechtbank merkt dienaangaande nog op dat indien vergunninghoudster een andere bestemming zou willen realiseren, zij hiervoor opnieuw vrijstelling moet aanvragen bij verweerder. Het eventueel vestigen van bedrijven in strijd met de bestaande bestemming is overigens een handhavingkwestie die in de onderhavige procedure buiten beschouwing dient te blijven.
De rechtbank overweegt nog dat deze grond, voor zover die is aangevoerd ten aanzien van de bouwvergunning 2e fase, niet in de beoordeling daarvan kan meewegen, nu de toets aan het bestemmingsplan buiten het toetsingskader van de 2e fase bouwvergunning valt.
Voor zover eisers hebben betoogd dat het bouwplan in strijd met de regionale woonvisie is, overweegt de rechtbank dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft aangegeven dat het bouwplan past binnen de structuurvisie en het gemeentelijke beleid. Immers door het vestigen van woningen die in meerderheid geschikt zijn voor ouderenhuisvesting, in combinatie met het creëren van ruimte voor winkels en zakelijke dienstverlening, wordt voldaan aan de bestaande behoeften binnen Gulpen.
Eisers hebben verder betoogd dat de hoogte van het bouwplan in strijd zou zijn met artikel 2.5.24, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening.
In laatstgenoemd artikel is bepaald dat de hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk niet meer mag bedragen dan 12 meter. De rechtbank merkt in dit verband op - onder verwijzing naar artikel 9 van de Wow - dat voor zover in het bestemmingsplan de bouwhoogte is geregeld, er geen sprake is van aanvullende werking van de bouwverordening ten opzichte van het bestemmingsplan. Bovendien is er in het onderhavige geval sprake van vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO van de hoogtebepalingen in het bestemmingsplan, zodat verweerder terecht heeft opgemerkt dat niet meer kan worden toegekomen aan het toetsen aan de bouwverordening op dit punt.
De rechtbank overweegt nog dat deze grond, voor zover die is aangevoerd ten aanzien van de bouwvergunning 2e fase, niet in de beoordeling daarvan is meegewogen, nu de toets aan de voorschriften van stedenbouwkundige aard van de bouwverordening buiten het toetsingskader van de 2e fase bouwvergunning valt.
Eisers zijn verder de mening toegedaan dat het bouwplan in strijd is met het bepaalde in artikel 2.5.30 van de gemeentelijke bouwverordening. Dit artikel regelt de omvang van de parkeerbehoefte welke voortvloeit uit een bouwplan waarvoor bouwvergunning wordt verleend.
Ten aanzien van de berekening van de behoefte aan parkeerplaatsen heeft een onderzoek plaatsgevonden, uitgevoerd door BRO en neergelegd in het rapport “Verkeerskundige consequenties herstructurering Looierstraat Gulpen” van 10 maart 2006. Uit dit rapport blijkt dat de gemeente Gulpen-Wittem is aan te merken als “niet stedelijk gebied” als bedoeld door de CROW uitgegeven publicatie “Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom” (hierna: ASVV 2004). De rechtbank is van oordeel dat verweerder de vrijheid heeft bij de berekening van de behoefte aan parkeerplaatsen als bedoeld in artikel 2.5.30, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening om de in de ASVV 2004 neergelegde normen als hulpmiddel te gebruiken.
De rechtbank stelt op basis van het voormelde rapport vast dat het bouwplan van voldoende parkeerplaatsen wordt voorzien. De parkeerproblemen die zich volgens het rapport (kunnen) manifesteren tijdens de wekelijkse marktdag en bij evenementen, hoeven niet te worden meegenomen in de berekening van het aantal parkeerplaatsen, nu deze problematiek niet voortkomt uit het onderhavige bouwplan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat er dan ook geen grond voor het oordeel dat het bouwplan niet voorziet in voldoende ruimte voor parkeergelegenheid en in zoverre niet voldoet aan de bouwverordening.
De rechtbank overweegt nog dat deze grond, voor zover die is aangevoerd ten aanzien van de bouwvergunning 2e fase, niet in de beoordeling daarvan kan worden meegewogen, nu de toets aan de voorschriften van stedenbouwkundige aard van de bouwverordening buiten het toetsingskader van de 2e fase bouwvergunning valt.
Met betrekking tot de bezwaren van eisers dat hun woongenot wordt aangetast, de vrees voor geluidsoverlast, de aantasting van de verkeersveilige situatie ter plaatse en de strijdigheid van het bouwplan met de redelijke eisen van welstand, overweegt de rechtbank als volgt. Het bouwplan is in het kader van het opstellen van de ruimtelijke onderbouwing op deze punten onderzocht door als deskundigen te beschouwen personen en instanties, die hun bevindingen hebben neergelegd in verscheidene rapporten (zoals het rapport van Curvers Raadgevende Ingenieurs van 31 januari 2007). Tijdens de zitting is door de gemachtigde van eisers niet ontkend dat vorenbedoelde personen en instanties als deskundig(en) zijn aan te merken.
De rechtbank stelt vast dat van de zijde van eisers geen aanknopings¬punten zijn aangedragen die de juistheid van de conclusies van de deskundigenrapporten aantasten. Onbewezen stellingen, al dan niet gebaseerd op eigen aannames, kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet als zodanig worden aangemerkt.
Voor zover eisers hebben aangevoerd dat hun woongenot wordt aangetast, heeft verweerder, mede gelet op de afstand van het bouwplan tot de woningen van eisers, te weten van 15,80 meter tot ongeveer 22 meter (in de 1e fase), geen aanleiding hoeven te zien voor een ander oordeel. Voor wat betreft de beroepsgronden aangaande de welstand, in die zin dat het bouwplan niet in de omgeving zou passen, omdat andere bebouwing veel lager zou zijn, merkt de rechtbank op dat de welstandscommissie van verweerders gemeente het bouwplan heeft goedgekeurd en eisers hier tegenover geen andersluidend deskundig tegenadvies hebben ingebracht. Verder is de rechtbank gebleken dat de verkeersaantrekkende werking van het bouwplan maar tot een zeer geringe verhoging van de gevelbelasting leidt en dat onvoldoende is gebleken dat het bouwplan zal leiden tot extra verkeersonveilige situaties.
De rechtbank overweegt nog dat de beroepgrond ten aanzien van de welstand, voor zover die is aangevoerd ten aanzien van de bouwvergunning 2e fase, niet in de beoordeling daarvan wordt meegewogen, nu de toets aan de criteria van de welstand buiten het toetsingskader van de 2e fase bouwvergunning valt.
Terzake van het betoog van eisers dat de privacy en de veiligheid van het parkeerterrein onvoldoende wordt gewaarborgd en dat niet inzichtelijk is gemaakt of afsluitbare voorzieningen worden aangebracht, overweegt de rechtbank als volgt.
In de ruimtelijke onderbouwing met betrekking tot het parkeren is aangegeven dat een afsluitbaar parkeerterrein wordt gerealiseerd. Tevens is opgenomen dat het parkeerterrein één uur na winkelsluitingstijd zal worden afgesloten. Voorts is het parkeerterrein bedoeld voor een beperkte, bepaalde groep, te weten personeel van de discounter, het zorgcentrum, het dienstencentrum en de bezoekers van het zorg- en het dienstencentrum. Bovendien wordt door het realiseren van “langsparkeerplaatsen” in plaats van “insteekparkeerplaatsen” rekening gehouden met de bewoners van de buurpercelen. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de privacy en de veiligheid voldoende worden gewaarborgd.
Eisers hebben voorts betoogd dat de bouwactiviteiten onevenredige schade aan de woonhuizen van eisers veroorzaakt, waarbij als voorbeeld de (zeer recente) breuk in de riolering van een omwonende is aangehaald. Ook deze beroepsgrond dient naar het oordeel van de rechtbank te falen. Verwezen zij in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 februari 2006 (LJN: AV1809), waarin is overwogen dat te verwachten schade als gevolg van bouw alleen bij de belangenafweging in het kader van de verlening van de vrijstelling kan worden betrokken als op voorhand vast staat dat uitvoering van de bouwwerkzaamheden tot schade aan de omgeving zal leiden. Niet is aangetoond van de zijde van eisers dat het voor verweerder ten tijde van de beslissing op bezwaar duidelijk had moeten zijn dat dit het geval was.
Ten aanzien van het betoog van eisers dat verweerder ten onrechte het verzoek tot stillegging van de bouw alsook het verzoek tot handhaving niet heeft meegenomen in de heroverweging overweegt de rechtbank dat dergelijke verzoeken geen onderdeel uitmaken van het toetsingskader in de onderhavige procedure.
De rechtbank overweegt nog dat deze grond, voor zover die is aangevoerd ten aanzien van de bouwvergunning 2e fase, niet in de beoordeling daarvan kan meewegen, nu de afweging of er vrijstelling kan worden verleend buiten het toetsingskader van de 2e fase bouwvergunning valt.
Eisers hebben voorts gesteld dat zij te laat in kennis zijn gesteld van de 1e fase vergunning die op 19 september 2006 van rechtswege zou zijn verleend.
De rechtbank overweegt ten aanzien van deze stelling het navolgende. Gelet op artikel
56a, vierde lid, onder a, van de Wow, juncto artikel 46, eerste lid, onder c, van de Wow, dient verweerder binnen zes weken na ontvangst van een aanvraag op die aanvraag te beslissen. Indien verweerder niet binnen deze termijn beslist, wordt de vergunning, ingevolge artikel 46, vierde lid, van de Wow, van rechtswege verleend. Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Wow geldt voornoemde fatale termijn waarbinnen verweerder op de aanvraag eerste fase moet hebben beslist echter niet wanneer, zoals in casu, het bouwplan waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Nu de beslistermijnen niet gelden, kan er nimmer sprake zijn van een van rechtswege verleende bouwvergunning en geschiedt de bekendmaking van een besluit op de wijze ingevolge artikel 3:41 van de Awb.
Naar aanleiding van de stelling van eisers dat het bouwveiligheidsplan door vergunninghoudster dient te worden overgelegd overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft een voorwaarde gesteld ten aanzien van het indienen van het bouwveiligheidsplan. Vergunninghoudster dient het betreffende plan drie weken voor aanvang van de bouwwerkzaamheden aan te leveren. Indien vergunninghoudster deze voorwaarde niet zou hebben nageleefd dan betreft dat verzuim een kwestie die naar het oordeel van de rechtbank enkel in het kader van een handhavingprocedure aan de orde kan komen en derhalve valt dat eventuele verzuim buiten deze procedure.
Naar aanleiding van het verzoek van eisers tot afgifte van het brandveiligheidadvies overweegt de rechtbank dat dat advies (door de brandweer goedgekeurde tekeningen) reeds door verweerder is toegezonden en ook onderdeel uitmaakt van de stukken in deze procedure.
Ten aanzien van de stelling van eisers dat er vrees is voor het ontstaan van milieuoverlast, omdat het bouwplan niet voorziet in olie-afscheiders in de parkeergarage overweegt de rechtbank dat verweerder en vergunninghoudster onbetwist hebben gesteld dat de verplichting tot het aanleggen van olie-afscheiders niet bestaat, ingevolge de Wow, het Bouwbesluit noch ingevolge de bouwverordening.
Met betrekking tot de stelling van eisers dat er door het onderhavige bouwplan ‘schaduwhinder’ dan wel ‘schaduwwerking’ zou ontstaan, overweegt de rechtbank dat deze stelling niet bij de beoordeling van het onderhavige geschil betrokken kan worden nu deze stelling eerst ter zitting voor de eerste maal is aangevoerd en derhalve, gelet op de beginselen van een goede procesorde, als tardief moet worden beschouwd.
Gelet op al het voorgaande ziet de rechtbank geen reden om te oordelen dat verweerder, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de besluiten de belangen van vergunninghoudster zwaarder te laten wegen en over te gaan tot het verlenen van een vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan. Ook is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden een in twee fases verleende bouwvergunning aan vergunninghoudster heeft verleend. De bestreden besluiten kunnen stand houden. Ook overigens is, binnen de grenzen van het geschil als bedoeld in artikel
8:69 van de Awb, niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. Derhalve dienen de beroepen van eisers ongegrond te worden verklaard.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, voorzitter en mr. F.L.G. Geisel en
mr. W.A.M. de Loo, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.H.J. Laeven als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2008
w.g. D. Laeven w.g. Seerden
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onver¬wijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.