RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/800099-07
Datum uitspraak: 27 juni 2008
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 juni 2008 op tegenspraak gewezen door de economische politierechter in de zaak tegen
Megaland Exploitatie B.V.,
Kievitstraat 34,
6165 SK Geleen.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
zij op of omstreeks 17 december 2006, in de gemeente Landgraaf, een horecalokaliteit en/of slijtlokaliteit, te weten "Megaland", gelegen aan de Hofstraat, voor het publiek geopend heeft gehouden, terwijl in de inrichting geen leidinggevende aanwezig was die vermeld stond op de vergunning met betrekking tot die inrichting of een andere vergunning van dezelfde vergunninghouder;
2.
zij op of omstreeks 11 augustus 2007, in de gemeente Landgraaf, zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders van die gemeente in een perceel aan de Hofstraat het horecabedrijf of slijtersbedrijf, als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet, heeft uitgeoefend.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging
Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard. Verdachte heeft daartoe aangevoerd dat de tenlastegelegde feiten bijna twee jaar en een jaar geleden hebben plaatsgevonden. De economische politierechter begrijpt dit verweer als een beroep op het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn.
De politierechter stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 17 december 2006. Op genoemde datum is er een controle verricht bij Megaland naar aanleiding van een melding van de gemeente Landgraaf. Thans is verdachte gedagvaard voor de economische politierechter op 13 juni 2008. Er zijn nog geen twee jaren verstreken.
Naar het oordeel van de economische politierechter is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier niet geschonden omdat de termijn noch in zijn geheel noch in zijn afzonderlijke onderdelen als onredelijk moet worden aangemerkt.
Bijzondere overwegingen ten aanzien van het bewezenverklaarde
Feit 2:
Ten laste is gelegd - kort gezegd - dat verdachte op 11 augustus 2007 zonder een daartoe strekkende vergunning op een perceel aan de Hofstraat het horecebedrijf heeft uitgeoefend.
Uit het dossier volgt het volgende.
Op 27 november 1995 is aan naam beheerder van Megaland, beheerder van Megaland, een vergunning verleend tot het uitoefenen van het café-bedrijf Megaland Exploitatie B.V., welke vergunning onverkort - behoudens intrekking door de burgemeester - geldt. De vergunning geldt voor de inrichting in het perceel Hofstraat 15 te Landgraaf, welke lokaliteit wordt beschreven als: het restaurant, de sociëteit en het gebouw middenterrein. Onder deze vergunning is niet opgenomen het binnenterrein van Megaland.
Op 11 augustus 2007 is op het Megalandterrein gelegen aan de Hofstraat 13-15 te Landgraaf het festival 'Pinkpop Classic' georganiseerd. Voor het festival is op het zogenaamde binnenterrein van Megaland een groot podium gebouwd. Verder bevinden zich op het binnenterrein een zittribune en diverse (stand)houders.
Op genoemde datum wordt geconstateerd dat op dit binnenterrein van Megaland op diverse plaatsen zwak-alcoholische dranken werden geschonken. Ook op het deels afgeschermde terras voor het gebouw dat is gesitueerd op het bedoelde terrein, werden zwak-alcoholische dranken genuttigd.
Verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat er op het terras en buiten het terras drank geschonken is. Ook blijkt uit de correspondentie tussen verdachte en de gemeente Landgraaf dat zij ervan op de hoogte was dat de bestaande vergunning zou dienen te worden uitgebreid met het toevoegen van het terras.
Gelet op bovenstaande acht de economische politierechter bewezen dat op 11 augustus 2007 in strijd met artikel 3 van de Drank-en Horecawet is gehandeld.
De economische politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
1.
zij op 17 december 2006, in de gemeente Landgraaf, een horecalokaliteit, te weten "Megaland", gelegen aan de Hofstraat, voor het publiek geopend heeft gehouden, terwijl in de inrichting geen leidinggevende aanwezig was die vermeld stond op de vergunning met betrekking tot die inrichting of een andere vergunning van dezelfde vergunninghouder;
2.
zij op 11 augustus 2007, in de gemeente Landgraaf, zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders van die gemeente in een perceel aan de Hofstraat het horecabedrijf, als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet, heeft uitgeoefend.
De beslissing van de economische politierechter, dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
Het bewezenverklaarde levert op strafbare feiten welke moeten worden gekwalificeerd als volgt.
Feit 1:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 24, eerste lid, van de Drank- en Horecawet;
Feit 2:
Overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 3 van de Drank- en Horecawet.
De strafbaarheid van de verdachte
Verhouding bestuursrecht tot strafrecht
Ter terechtzitting is de vraag aan de orde gekomen in hoeverre het bestuursrecht doorwerking heeft in het strafrecht. De economische politierechter begrijpt het verweer van verdachte aldus dat zij daarmee betoogt dat de bijzondere omstandigheden die de relatie tussen verdachte en de gemeente Landgraaf kenmerken de materiële wederrechtelijkheid van het handelen van verdachte wegnemen.
Verdachte heeft zich daarbij met name beroepen op de doorwerking van het in het bestuursrecht erkende vertrouwensbeginsel alsmede op de omstandigheid dat de vergunningverlener niet de besluiten neemt die verdachte wenst (één vergunning die alle activiteiten dekt die verdachte op het terrein Megaland ontplooit).
Toegespitst op de onderhavige problematiek heeft verdachte zich op het standpunt gesteld dat de vergunning op eenvoudige wijze door de gemeente Landgraaf kon worden gewijzigd en dat niet het gehele aanvraagtraject dient te worden doorlopen. In dit verband heeft zij gewezen op het beleid van andere gemeentes, waaronder de gemeente Valkenburg.
De economische politierechter begrijpt hieruit dat verdachte het niet eens is met het vergunningenbeleid van de gemeente Landgraaf.
De economische politierechter stelt voorop dat de procedures met betrekking tot het wijzigen van een bestaande vergunning (in dit geval ten aanzien van de op de vergunning vermelde leidinggevenden) en het aanvragen van een uitgebreidere vergunning (in dit geval een uitbreiding van de bestaande vergunning naar het gehele terrein van Megaland) worden beheerst door het bestuursrecht, te weten de Drank- en horecawet in samenhang met de Algemene wet bestuursrecht. Indien het bestuurlijk traject, dat aanvangt met een aanvraag van degene die een vergunning wenst tot en met de bestuurlijke besluitvorming op die aanvrage, niet tot een bevredigend resultaat leidt, staat voor de belanghebbende beroep open op de bestuursrechter.
Gelet op het bovenstaande komt de economische politierechter niet toe aan een oordeel over het beleid van de gemeente Landgraaf en de toepassing van dit beleid in dit concrete geval. Dit zou slechts anders zijn, indien de daartoe bij uitstek aangewezen (hoogste) bestuursrechter in een met voldoende waarborgen omkleden bestuursrechtelijke rechtsgang in een beslissing ten gronde een algemeen verbindend voorschrift onverbindend heeft geoordeeld (HR 26 november 2002, NJ 2003,81) dan wel een zodanig besluit heeft genomen dat aan de te handhaven normen een specifieke invulling dient te worden gegeven. In dat geval dient de strafrechter van dat oordeel uit te gaan en dient zich hier niet opnieuw zelfstandig een oordeel te vormen.
A fortiori moet hiervan worden uitgegaan, indien dwingendrechtelijke voorschriften als de onderhavige in het geding zijn, die bovendien door de wetgever expliciet met straf zijn bedreigd.
In het onderhavige geval heeft verdachte om voor haar moverende redenen deze bestuursrechtelijke rechtsgang niet benut. Er is daarmee geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straffen
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van het feit onder 1 zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 800,00 en ter zake van het feit onder 2 zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 1200,00.
De verdachte heeft primair geconcludeerd tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Subsidiair heeft de verdachte vrijspraak van de tenlastegelegde feiten bepleit, danwel ontslag van alle rechtsvervolging.
Ten aanzien van de straf heeft verdachte gepleit tot een veroordeling zonder oplegging van straf danwel een geheel voorwaardelijke straf. Verdachte heeft in dat verband aangegeven dat een waarschuwing eerder op zijn plaats was geweest dan verbaliserend optreden.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de economische politierechter in verband met de op te leggen straffen het volgende.
De economische politierechter heeft bij de bepaling van de op te leggen straffen gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
In het bijzonder heeft de economische politierechter daarbij in zijn overweging betrokken de omstandigheid dat verdachte op grond van de schriftelijke communicatie tussen haar en de gemeente Landgraaf had moeten concluderen dat het stadium van de waarschuwing reeds was gepasseerd.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 23, 24c, 62 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 3 en 24 van de Drank- en Horecawet.
De economische politierechter
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor onder 1 bewezenverklaarde tot een geldboete van € 800,00;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor onder 2 bewezenverklaarde tot een geldboete van € 1200,00.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. F.A.G.M. Vluggen, economische politierechter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Wijckerheld Bisdom, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank op 27 juni 2008.