RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummers: AWB 08 / 733 + AWB 08 / 734
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet
[verzoeker],
wonende te [woonplaats], verzoeker,
de Korpsbeheerder van de Politieregio Limburg Zuid,
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 16 mei 2008
Kenmerk: 08LZB01203
Behandeling ter zitting: 5 juni 2008
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 16 mei 2008 heeft verweerder een bezwaarschrift van 4 maart 2008 tegen een door verweerder genomen besluit van 19 februari 2008, inzake de afwijzing van het verzoek tot doorwerken na functioneel leeftijdsontslag (FLO), ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is door verzoeker beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Op 20 mei 2008 is bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek ingekomen tot het treffen van een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 respectievelijk 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoeker gezonden.
Voormeld verzoek is vervolgens behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 5 juni 2008, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. W. de Klein. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. A.P.C.W. Tummers.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter zijn partijen gewezen in de kennisgeving van de behandeling van het verzoek ter zitting.
Na kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel, dat nader onderzoek aan de beoordeling van de zaak niet kan bijdragen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden, die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak en overweegt daartoe het volgende.
Bij besluit van 19 februari 2008 heeft verweerder het verzoek van 10 januari 2008 van verzoeker, om door te mogen werken nadat hij de FLO-gerechtigde leeftijd heeft bereikt (op 9 augustus 2008), afgewezen, omdat hij zijn verzoek niet heeft ingediend binnen de daarvoor geldende termijnen. Hiertegen is bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft verweerder bij het thans bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld -kort weergegeven- dat verzoeker de termijn van artikel 88c van het Barp heeft overschreden en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden.
Door verzoeker is aangevoerd -kort samengevat- dat het bestreden besluit in strijd is met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla). Voorts is aangevoerd dat de termijn van een jaar als bedoeld in artikel 88c van het Barp geen fatale termijn is en dat verweerder diens wettelijk geregelde actieve informatieplicht heeft geschonden. Tenslotte is een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
De voorzieningenrechter dient te beoordelen of verweerder terecht heeft besloten om het verzoek tot doorwerken na FLO af te wijzen. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Artikel 88 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) luidt, voorzover relevant, als volgt:
1. Aan de ambtenaar die op 1 januari 2001 50 jaar of ouder was en die op 12 maart 1999 en op 31 december 2000 was aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, wordt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin hij de leeftijd van 60 jaar bereikt, eervol ontslag verleend.
2. Het in het eerste lid bedoelde ontslag op zestigjarige leeftijd kan op verzoek van de ambtenaar worden uitgesteld, mits met toepassing van artikel 88c dan wel met toepassing van artikel 50, eerste lid, onderdeel g, is vastgesteld dat hiertegen geen bezwaar bestaat.
Artikel 88c van het Barp luidt als volgt:
1. Indien de ambtenaar bedoeld in de eerste volzin van artikel 88, eerste lid, te kennen heeft gegeven dat hij na het bereiken van de leeftijd van zestig jaar zijn functie wil blijven uitoefenen, is hij indien hij is ingedeeld in een salarisschaal lager dan salarisschaal 10, verplicht om uiterlijk één jaar voor het bereiken van de leeftijd van zestig jaar een vragenlijst met betrekking tot zijn gezondheidstoestand in te vullen.
2. Aan de hand van de beantwoorde vragenlijst bepaalt het bevoegd gezag, daartoe geadviseerd door de deskundige persoon of de arbodienst, of het noodzakelijk is dat de ambtenaar een arbeidsgezondheidskundig onderzoek moet ondergaan teneinde vast te stellen of de ambtenaar lichamelijk en psychisch in staat is zijn functie te blijven uitoefenen, nadat hij de leeftijd van zestig jaar heeft bereikt.
3. Onze Minister stelt regels met betrekking tot de inhoud van de in het eerste lid genoemde vragenlijst en de procedures omtrent de vragenlijst.
Ingevolge artikel 3, onder d, van de Wgbla is onderscheid verboden bij het aanstellen tot ambtenaar en het beëindigen van het dienstverband van een ambtenaar.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wgbla, wordt onder onderscheid in deze wet verstaan: onderscheid op grond van leeftijd of op grond van andere hoedanigheden of gedragingen dat onderscheid op grond van leeftijd tot gevolg heeft.
Met betrekking tot verzoekers grief dat in artikel 88c van het Barp een ingevolge de Wgbla verboden onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt, overweegt de voorzieningenrechter dat in voormeld artikel van het Barp een onderscheid wordt gemaakt naar salarisschaal en niet naar leeftijd. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van strijd met de Wgbla.
Met betrekking tot de termijn van een jaar als bedoeld in artikel 88c van het Barp overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Vast staat dat de termijn voor het invullen van de vragenlijst als bedoeld in artikel 88c van het Barp door verzoeker (ruimschoots) is overschreden.
De voorzieningenrechter leidt uit de bewoordingen van het primaire besluit en de beslissing op bezwaar af, dat verweerder bedoelde termijn van een jaar heeft gehanteerd als een zogenaamde fatale termijn. In het primaire besluit van 19 februari 2008 heeft verweerder immers vermeld als grond voor de afwijzing, dat het verzoek niet is ingediend binnen de daarvoor geldende termijnen. In de beslissing op bezwaar heeft verweerder terzake overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, welke met zich brengen dat de overschrijding van de termijn, als bedoeld in artikel 88c van het Barp, niet zou mogen worden tegengeworpen.
Ter zitting is de voorzieningenrechter daarentegen gebleken dat verweerder het verzoek van een collega van verzoeker dhr. [collega] wel in behandeling heeft genomen (en gehonoreerd), hoewel dit verzoek ook was ingediend na overschrijding van de termijn van een jaar.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting verklaard dat zulks welbewust is gebeurd, omdat er in het geval van dhr. [collega] sprake is van bijzondere omstandigheden (dienstbelang).
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder niet in alle gevallen de in artikel 88c van het Barp genoemde termijn als een fatale termijn hanteert.
De voorzieningenrechter stelt verder vast dat verweerder in het geval van verzoeker slechts heeft onderzocht of er sprake was van bijzondere omstandigheden ten aanzien van de (eventuele) verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding en niet of er een dienstbelang (bijvoorbeeld het grote aantal vacatures) bestaat om verzoeker langer te laten doorwerken.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de verschillende wijze waarop verweerder de termijn van een jaar hanteert ten aanzien van verzoeker enerzijds en dhr. [collega] anderzijds in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en leidt tot willekeur.
Ten overvloede en met het oog op verweerders besluitvorming overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende. Verweerders beleid waarbij bij overschrijding van de termijn van een jaar ex artikel 88c van het Barp een inhoudelijk -niet aan de gezondheid gerelateerd- criterium (dienstbelang) wordt gehanteerd, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in strijd met het Barp en de bedoeling van de wetgever om personen die daartoe lichamelijk en geestelijk in staat zijn langer te laten doorwerken.
Op grond van voorgaande overwegingen moet het beroep van verzoeker gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd.
Gelet op het bovenstaande behoeven de overige grieven van verzoeker geen verdere bespreking.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, te bepalen dat verweerder vóór 1 september 2008 (mogelijke ontslag datum van verzoeker) een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.
Aangezien de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak, bestaat er geen aanleiding (meer) tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek moet dan ook worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die verzoeker in verband met de behandeling van zowel het beroep bij de rechtbank als het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De voorzieningenrechter kent ter zake drie punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en het verzoekschrift alsmede de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 3 x € 322,-- x 1 = € 966,--.
Het bedrag van de reiskosten van verzoeker voor het bijwonen van de behandeling van het verzoek ter zitting wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb en artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 door de voorzieningenrechter vastgesteld op € 12,13 zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
Gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74, 8:75, 8:82, 8:84 en 8:86 van de Awb wordt als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
1.verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2.draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak vóór 1 september 2008 een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van verzoeker;
3.bepaalt dat aan verzoeker het door hem in de onderhavige procedures betaalde griffie¬recht ten bedrage van € 290,- (2 x € 145,-) wordt vergoed door de Politieregio Limburg zuid;
4.veroordeelt verweerder in de kosten van de onderhavige procedures, aan de zijde van verzoeker begroot op € 978,13 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand € 966,--), te vergoeden door de Politieregio Limburg zuid aan verzoeker;
5.wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens in tegenwoordigheid van
mr. E.W. Seylhouwer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2008
door mr. Span-Henkens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. Seylhouwer w.g. M. Span-Henkens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen de uitspraak in de hoofdzaak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.