ECLI:NL:RBMAA:2008:BD3297

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
3 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07 / 1096 AW
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en non-actiefstelling van een hoogleraar wegens ernstig plichtsverzuim en seksuele intimidatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 3 juni 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een hoogleraar en de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Maastricht (azM). De zaak betreft het ontslag van de hoogleraar, die beschuldigd werd van zeer ernstig plichtsverzuim, waaronder seksuele intimidatie van patiënten en medewerkers. De rechtbank oordeelde dat de verwijten van de werkgever, die voortkwamen uit een interne audit, gegrond waren. De hoogleraar had zich schuldig gemaakt aan gedrag dat indruist tegen de fatsoensnormen en de professionele normen die van een medisch specialist verwacht worden. De rechtbank concludeerde dat de werkgever in redelijkheid tot het besluit kon komen om de hoogleraar op non-actief te stellen en hem vervolgens te ontslaan. De rechtbank weegt daarbij mee dat de hoogleraar een voorbeeldfunctie had en dat zijn gedragingen het vertrouwen in hem en in het azM ernstig hadden geschaad. De rechtbank verklaarde het beroep van de hoogleraar ongegrond, waarmee het ontslag in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07 / 1096 AW GIF
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[eiser],
wonende te Linden, (België), eiser,
tegen
de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Maastricht,
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 7 juni 2007
Kenmerk: B 07.1.501 ssi
Behandeling ter zitting: 26 maart 2008
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 7 juni 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de besluiten van 5, 19 en 20 september 2006 en 18 december 2006 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser op 18 juli 2007 beroep ingesteld.
De door verweerder ter uitvoering van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingezonden stukken en het verweerschrift zijn aan eisers gemachtigde gezonden.
De rechtbank heeft de processtukken uit de voorlopige voorziening onder registratienummer AWB 07 / 190 AW aan het dossier toegevoegd. Dit is partijen bij brief van 11 maart 2008 meegedeeld.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 26 maart 2008, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. W.D. Kweekel, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar vice-voorzitter drs. L.J.H.M. Brans Brabant, mr. M. Leroi, stafadviseur rechtspositie stafdienst Bestuur, alsmede mr. Ch.M.E.M. Paulussen en mr. S.A.R. Lely, beiden advocaat te Maastricht.
2. Overwegingen
Eiser was sinds 15 maart 1998 in dienst van het academisch ziekenhuis Maastricht (hierna: azM) als hoogleraar [naam afd.]. Eiser was hoofd van de afdeling [naam afd.] en tevens opleider. Sinds 2006 was eiser niet meer verantwoordelijk voor de organisatie van de afdeling.
Verweerder heeft op 1 augustus 2006 aan prof.dr. P. Soeters, hoogleraar chirurgie, en drs. W. van Dijk, arts, directeur patiëntenzorg, opdracht gegeven voor een interne audit naar de kwaliteit van de gezondheidszorg van de afdeling [naam afd.]. Hierbij dienden zowel de directe uitkomst van de patiëntenzorg als de organisatie van de afdeling beoordeeld te worden. Bij tussentijdse brief van 5 september 2006 hebben de auditoren melding gemaakt van meermalen door eiser gepleegde seksuele intimidatie van patiënten en van medewerkers.
Hierop heeft verweerder eiser bij besluit van 5 september 2006 conform het bepaalde in artikel 10.2, eerste lid, van de CAO Universitair Medische Centra (hierna: CAO UMC) met onmiddellijke ingang op non-actief gesteld en is hem tevens de toegang tot de dienstgebouwen ontzegd. Tot slot is hem het voornemen meegedeeld tot ontslagverlening bij wijze van disciplinaire straf. conform het bepaalde in artikel 11.1 CAO UMC.
Eiser heeft zich hierover op 13 september 2006, in aanwezigheid van zijn raadsvrouw, kunnen verantwoorden tegenover een hoorcommissie. Bij brief van 18 september 2006 heeft de hoorcommissie verweerder geadviseerd tot het instellen van een afdelingsbreed onderzoek naar de aan het adres van eiser geuite beschuldigingen en tot het daarin betrekken van een extern [functie] en een extern onderzoeksbureau. Daarnaast heeft de hoorcommissie geadviseerd de definitieve beoordeling van het handelen van eiser en de vraag of die handelingen plichtsverzuim opleveren op te schorten totdat de bevindingen van het nader in te stellen extern onderzoek bekend zijn.
Bij besluit van 19 september 2006 heeft verweerder de non-actiefstelling van eiser vooralsnog gehandhaafd totdat het afdelingsbreed onderzoek naar de beschuldigingen over eisers handelen en gedrag zijn afgerond. Verder is aan de voorzitter van de hoorcommissie, dr. Leijten, opdracht gegeven tot het instellen van een uitvoerig afdelingsbreed onderzoek naar de beschuldigingen die tegen eiser zijn ingebracht. In afwachting van de bevindingen van het nader in stellen onderzoek heeft verweerder de beoordeling van het handelen van eiser en de vraag of die handelingen plichtsverzuim opleveren opgeschort.
Bij besluit van 20 september 2006 heeft verweerder de gemachtigde van eiser meegedeeld in het gestelde in een aan verweerder gerichte reactie op het gespreksverslag van de auditoren alsmede op de aan eiser gemaakte verwijten geen aanleiding te zien het besluit van 19 september 2006 te herzien.
Op 17 oktober 2006 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 19 en 20 september 2006.
Op 19 oktober 2006 heeft "Stekelenburg Schade Onderzoek Bureau BV" (hierna: Stekelenburg) rapport uitgebracht over het op de afdeling [naam afd.] verrichte audit onderzoek. Op 28 november 2006 is hierop nog een aanvulling gegeven.
Bij brief van 6 november 2006 heef[X]] [functie] bij het AMC te Amsterdam, een reactie gegeven op een aantal vragen van verweerder.
Van eisers kant is op 27 november 2006 schriftelijk gereageerd op het hem toegezonden rapport Stekelenburg en de brief van prof.dr. [X].
Op 7 december 2006 heeft eiser zich, in aanwezigheid van zijn raadsvrouwe, opnieuw kunnen verantwoorden tegenover een hoorcommissie.
Bij brief van 11 december 2006 heeft de hoorcommissie vervolgens geadviseerd de non-actiefstelling op te heffen en aan eiser wegens zeer ernstig plichtsverzuim de voorwaardelijke straf van ontslag te verlenen met een proeftijd van twee jaar. Verder heeft de hoorcommissie aanbevolen te laten onderzoeken of sprake is van disfunctioneren van eiser, nu hij niet lijkt in te zien dat hij door zijn gedrag algemeen aanvaardbare normen overschrijdt, waarbij de hoorcommissie erop wijst dat als eiser zijn gedrag niet aanpast, het nog maar de vraag is of eiser, gelet op de voorbeeldfunctie als afdelingshoofd en opleider, in deze functie gehandhaafd kan blijven.
Bij besluit van 18 december 2006 heeft verweerder het handelen en nalaten van eiser als zeer ernstig plichtsverzuim gekwalificeerd en hem deswege de disciplinaire straf van ontslag met onmiddellijke ingang opgelegd.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt op 29 januari 2007.
Eiser is, in aanwezigheid van zijn raadslieden, op 10 april 2007 gehoord door de Bezwaarcommissie Awb azM (hierna: de bezwarencommissie).
Verweerder heeft bij het bestreden besluit van 7 juni 2007 de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het besluit tot ontslagverlening met onmiddellijke ingang bij wijze van disciplinaire straf gehandhaafd.
Verweerder overweegt hiertoe dat hij bevoegd was tot strafoplegging over te gaan omdat de als vaststaand aangemerkte gedragingen van eiser zeer ernstig plichtsverzuim opleveren. Verder is sprake van plichtsverzuim omdat eiser de onjuistheid van zijn normschendend handelen kende of in ieder geval behoorde te kennen, heeft eiser daaraan schuld en kan dit gedrag aan hem worden toegerekend.
Daarbij heeft verweerder het advies van de bezwarencommissie over de op te leggen maatregel gepasseerd omdat eisers gedragingen niet alleen volstrekt indruisen tegen de door iedere azM-werknemer in acht te nemen professionele normstellingen, maar ook tegen basale, normaal gebruikelijke fatsoensnormen. Eiser heeft een ernstig inbreuk gemaakt op de afhankelijkheidsrelatie tussen patiënten en hulpverlener en op die tussen de medewerker en de hoogleraar/afdelingshoofd-opleider. Op grond hiervan komt verweerder tot een onvoorwaardelijk strafontslag. Daarbij heeft verweerder meegewogen dat eiser de voor zijn functie geldende normen en grenzen verre heeft overschreden en daardoor de belangen van de betrokken patiënten en medewerkers heeft geschaad, evenals het belang en de goede naam van het azM. Aan eisers functie als medisch afdelingshoofd en opleider dienen extra hoge eisen te worden gesteld terwijl eiser blijk heeft gegeven de negatieve gevolgen van zijn handelen voor patiënten en medewerkers te miskennen, zodat gevreesd moet worden voor herhaling. De voor eiser belastende verklaringen beschouwt verweerder als aanmerkelijk zwaarwegender dan de adhesiebetuigingen. Eisers stelling dat hij nooit een onoorbaar motief heeft gehad, doet naar het oordeel van verweerder geen afbreuk aan de vastgestelde onjuistheid van zijn handelen en nalaten. Vastgesteld is dat sprake is geweest van seksuele avances op een congres op 3 en 4 februari 2005 in Amsterdam, terwijl onjuist is dat er nooit door patiënten of medewerkers over eisers gedrag is geklaagd. Samenvattend is verweerder de mening toegedaan dat sprake is van zeer ernstige feiten, waaruit blijkt dat eiser aan zijn positie als hoogleraar/afdelingshoofd en opleider op onjuiste wijze invulling heeft gegeven, waarbij tevens in aanmerking wordt genomen dat zijn gedragingen tot veel weerstand bij patiënten en medewerkers van het azM hebben geleid, waardoor de goede naam en het aanzien van het azM schade is berokkend. Met eisers persoonlijke belangen ten slotte heeft verweerder nadrukkelijk rekening gehouden, maar tegelijkertijd heeft verweerder die belangen, afgezet tegen die van de patiënten, de medewerkers en het azM, niet van dien aard geacht dat hij daarin aanleiding had moeten vinden in het geval van eiser geen gebruik te maken van de bevoegdheid tot oplegging van onvoorwaardelijk strafontslag.
Eiser is het met dit besluit niet eens en heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
In dat verband heeft eiser erop gewezen dat de Afdeling [naam afd.] goed functioneerde volgens interne en externe audits, dat er weinig klachten waren en dat eiser een goede reputatie genoot. De reden voor de interne audit, waartoe opdracht werd gegeven op 1 augustus 2006, waren onduidelijk. Een aantal van de belastende verklaringen heeft eiser niet ontvangen, de non-actiefstelling werd van kracht zonder éérst eiser te horen en eiser heeft niet ingestemd met het instellen van een onderzoek door Stekelenburg en het vragen van een advies aan prof. [X]. Kort samengevat meent eiser dat het bestreden besluit is gebaseerd op onzorgvuldig verricht feitelijk onderzoek, dat het besluit ook overigens is gebaseerd op een onzorgvuldige besluitvormingsprocedure, dat de motivering van het besluit ontoereikend en daarmee ondeugdelijk is en dat niet gesproken kan worden van een juiste belangenafweging. Eiser heeft dan ook verzocht het beroep gegrond te verklaren, het bestreden besluit te vernietigen, met de opdracht aan verweerder een nieuw besluit te nemen. Tot slot heeft eiser verzocht verweerder in de proceskosten te veroordelen.
In dit geding moet de rechtbank beoordelen of het in geding zijnde handelen van eiser moet worden aangemerkt als plichtsverzuim en zo ja, als dit het geval is, of dit plichtsverzuim eiser valt toe te rekenen. Vervolgens is de vraag aan de orde of het ontslag in het licht van de eiser verweten gedragingen evenredig is te achten.
In artikel 11.1, eerste lid, CAO UMC is vermeld dat de medewerker die zich aan plichtsverzuim schuldig maakt een disciplinaire straf kan worden opgelegd. Plichtsverzuim wordt hierbij omschreven als zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets wat een goed medewerker in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Artikel 125ter van de Ambtenarenwet bepaalt dat het bevoegd gezag en de ambtenaar verplicht zijn zich als een goed werkgever en een goed ambtenaar te gedragen.
In het van de CAO UMC deel uitmakende Professioneel Statuut zijn in de considerans, met name in de punten 3,4 en 8 en in de artikelen 2, 3, 6 en 12 de professionele normstellingen voor de medisch specialisten vastgelegd.
Op grond van artikel 12.1 CAO UMC kan de werkgever de medewerker voor zijn volledige arbeidsduur of voor een gedeelte daarvan ontslag verlenen.
In artikel 11.2, eerste lid, CAO UMC is bepaald dat de werkgever een disciplinaire straf kan opleggen, lopend van een schriftelijke berisping tot ontslagverlening.
In artikel 10.2, eerste lid, CAO UMC is bepaald dat de medewerker op non-actief kan worden gesteld indien sprake is van zodanig ernstige redenen dat voortzetting van de werkzaamheden naar het oordeel van de werkgever om redenen van dienstbelang tijdelijk niet verantwoord is.
De rechtbank overweegt het volgende.
Blijkens de gedingstukken verenigt verweerder zich met de door de hoorcommissie vastgestelde feiten met betrekking tot de seksuele intimidatie van patiënten en medewerkers.
Voor wat betreft de seksuele intimidatie van patiënten is naar de mening van verweerder in dit geval sprake van erotiserend en seksualiserend gedrag, onnodige ontkleding en ongebruikelijke medische ingrepen. Naar het oordeel van de rechtbank kan het doen van ongebruikelijke medische ingrepen, waarbij verweerder onder meer het oog heeft op het plaatsen van agraves, het gebruiken bij het hechten van een dikke draad en het gebruiken van een ongebruikelijk instrument, echter niet worden begrepen onder het begrip seksuele intimidatie. Vastgesteld moet immers worden dat die ingrepen het intieme gedrag ontberen dat vereist is om van seksuele intimidatie te kunnen spreken. In ieder geval blijkt van zulk gedrag niet uit het ingestelde onderzoek. De vraag of het doen van die ingrepen, omdat zij mogelijk niet lege artis zijn, om die reden tot de conclusie van plichtsverzuim kunnen leiden, kan naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval niet worden beantwoord aan de hand van het in deze zaak verrichte onderzoek. Dat onderzoek was niet gericht op de vraag of eiser ter zake naar de regelen der kunst heeft gehandeld. Daarenboven kan een oordeel naar de juistheid van eisers ingrepen naar het oordeel van de rechtbank niet worden gebaseerd op de opvatting van personeelsleden, niet arts zijnde. Gelijk eiser heeft gesteld kan een oordeel omtrent de juistheid van die medische ingrepen slechts worden gegeven door artsen van gelijke deskundigheid en na bestudering van de betrokken patiëntendossiers. Daarvan is in dit geval geen sprake geweest.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat hetgeen door verweerder is aangevoerd ter zake van ongebruikelijke medische ingrepen niet leidt tot de slotsom dat sprake is van plichtsverzuim.
Voor wat betreft hetgeen eiser overigens wordt verweten, kortweg samengevat als een veelvuldige overschrijding van de fatsoensnormen, komt de rechtbank tot een ander oordeel.
De door eiser geuite kritiek op het door verweerder ingestelde onderzoek en op de resultaten daarvan, waarbij sprake zou zijn van een onzorgvuldig verricht feitelijk onderzoek, deelt de rechtbank niet. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank een zorgvuldig onderzoek verricht. De verklaringen van een groot aantal medewerkers uit alle geledingen van de afdeling [naam afd.] zijn consistent en geven blijk van gedane eigen waarnemingen.
De rechtbank kan evenmin inzien dat de gevolgde procedure onjuist zou zijn verlopen. De door eiser aangevoerde beroepsgrond over het al dan niet (tijdig) ter beschikking stellen van informatie, het onvoldoende concretiseren van de verwijten en te lange beslistermijnen heeft verweerder in het bestreden besluit afdoende weerlegd. Uit de stukken blijkt voorts dat eiser, in weerwil van het nu naar voren gebrachte, heeft ingestemd met een door Stekelenburg in te stellen onderzoek en een verzoek om advisering aan professor [X]. Dat de motivering van het bestreden besluit in enig opzicht ontoereikend zou zijn, is de rechtbank niet gebleken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat aan eiser meermalen de gelegenheid is geboden tot weerwoord, en dat hij ook telkens in de gelegenheid is gesteld te reageren op nadere stukken. Verder vormen de feiten voldoende ondersteuning voor verweerders besluiten. Als vaststaand moet, gelet op het onderzoek, worden aangenomen dat bij patiënten met een standaard oor- of neuscorrectie onnodig verzocht is het bovenlichaam te ontkleden. Verder zijn onderzoeksruimten in de polikliniek regelmatig door eiser afgesloten en wordt bij voorlichting gebruik gemaakt van seksueel getinte voorstellingen. Ook staat voor de rechtbank vast dat bij gelegenheid van onderzoeken door eiser geen gebruik is gemaakt van handschoenen waar dit wel vereist is. Ten aanzien van medewerkers is regelmatig sprake geweest van seksueel getinte grappen. Ook neemt de rechtbank als vaststaand aan dat bij het ConvaTec-congres in februari 2005 sprake is geweest van grensoverschrijdend gedrag door eiser.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich, gelet op hetgeen uit het ingestelde onderzoek naar voren is gekomen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is geweest van seksuele intimidatie van zowel patiënten als medewerkers. Gelet hierop is sprake van plichtsverzuim. Van een ambtenaar wordt een hoog norm- en waardenbesef verwacht. Een medisch specialist dient zich tegenover patiënten en medewerkers tijdens de dienstuitoefening maar ook daarbuiten zodanig te gedragen dat hij als ambtenaar het vertrouwen van de werkgever niet onwaardig wordt en het vertrouwen in de medische stand niet ondermijnt. Eiser behoorde het normoverschrijdende karakter van de hem verweten gedragingen te kennen, in ieder geval nadat door verweerder in 2004 het traject azMove in gang is gezet, waarbij van medewerkers een aldaar nader omschreven houding wordt verlangd ten aanzien van patiënten en overige medewerkers.
Gelet op de aard en ernst van de feiten en de positie van eiser kan het plichtsverzuim als zeer ernstig worden gekwalificeerd.
Nu niet is gebleken dat het plichtsverzuim eiser niet kan worden toegerekend, was verweerder bevoegd een disciplinaire straf op te leggen. Verweerder heeft van die bevoegdheid gebruik gemaakt door eiser strafontslag te verlenen met ingang van 18 december 2006.
De rechtbank is van oordeel dat deze maatregel niet onevenredig is te achten met de aard en de ernst van de aan eiser verweten gedragingen. De rechtbank acht daarbij met verweerder van belang dat eiser als hoogleraar, afdelingshoofd en opleider een voorbeeldfunctie had. Het vertrouwen in eiser als afdelingshoofd en opleider is ernstig geschaad, aan het vertrouwen van patiënten in het azM is evenzeer schade aangericht. Eiser had moeten en kunnen beseffen dat zijn gedragingen vergaande disciplinaire consequenties zouden kunnen hebben. Ook eisers aanstaande emeritaat kan, mede tegen de achtergrond van diens aanstelling per medio 1998, in dezen niet voldoende gewicht in de schaal leggen. Het gegeven dat niet eerder klachten over eiser zijn geuit, doet hier evenmin aan af. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft hoeven volstaan met een minder ingrijpende maatregel.
Over de adhesiebetuigingen jegens eiser overweegt de rechtbank dat deze merendeels van het afdelingssecretariaat komen, met een niet met de polikliniek vergelijkbare situatie. Tegenover het rapport Stekelenburg kunnen deze niet voldoende gewicht in de schaal leggen.
Dat wat eiser overigens in dit verband heeft aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Gelet op het bovenoverwogene concludeert de rechtbank dat het besluit tot onmiddellijke ontslagverlening met ingang van 18 december 2006 in rechte stand kan houden.
Eiser is bij voorlopig besluit van 5 september 2006 met onmiddellijke ingang op non actief gesteld. Nadat eiser zich heeft kunnen verantwoorden is de non actiefstelling bij besluit van 19 september 2006 bevestigd voor de duur van het onderzoek naar eisers gedragingen.
Het gaat hier om een aan verweerder toekomende discretionaire bevoegdheid. Dit brengt mee dat bij de beoordeling aan de rechter een beperkte toetsing toekomt. Met name is daarbij de vraag aan de orde of verweerder in redelijkheid kon oordelen dat het dienstbelang een non-actiefstelling vorderde en of het bestreden besluit ook overigens binnen de grenzen is gebleven, die daaraan worden gesteld door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De rechtbank stelt vast dat het bij verweerder bekend worden van eisers gedragingen aanleiding heeft gegeven om tot non actiefstelling over te gaan. Gezien het onderzoek binnen de gehele afdeling naar eisers gedragingen en het dienstbelang, waaronder valt te verstaan het aanzien en de geloofwaardigheid van de dienst, kon verweerder in redelijkheid tot het besluit komen dat het onderzoek en de werkomgeving zich niet verdroegen met de aanwezigheid van eiser als afdelingshoofd in het gebouw.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot het besluit over de non actiefstelling is kunnen komen.
Op grond van artikel 8:70 van de Awb wordt dan ook als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen, voorzitter, en mr. M. Hillen en mr. F.L.G. Geisel, leden, in tegenwoordigheid van drs. F.A.W. van Gils als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2008
w.g. F.A.W. van Gils w.g. Willemsen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 3 juni 2008
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, ook de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.