ECLI:NL:RBMAA:2008:BD3209

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
26 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/706009-07
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van doorzoeking en bewijsuitsluiting in drugszaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 26 maart 2008 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk aanwezig hebben van heroïne en MDMA. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een doorzoeking heeft plaatsgevonden zonder de aanwezigheid van een (hulp)officier van justitie, wat in strijd is met artikel 110, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank concludeert dat de rechter-commissaris wel aanwezig was tijdens de doorzoeking en dat de officier van justitie ter plaatse kwam bij de sluiting. Hierdoor verbond de rechtbank geen rechtsgevolg aan het verzuim, aangezien de verdachte niet in zijn belangen was geschaad.

De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het tweede feit, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij en een andere verdachte dezelfde persoon waren. Voor het eerste feit, het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 20 kilogram heroïne, werd de verdachte wel schuldig bevonden. De rechtbank overwoog dat de ernst van het feit, de eerdere veroordelingen van de verdachte en de grote hoeveelheid heroïne meegewogen moesten worden bij de straftoemeting. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren en zes maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De rechtbank gelastte ook de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen voorwerpen die verband hielden met de drugshandel.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/706009-07
Datum uitspraak: 26 maart 2008
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 12 maart 2008 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[Naam verdachte],
geboren te [Geboortegegevens verdachte],
wonende te [Woonadres verdachte],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Tilburg, Huis van Bewaring Koning Willem II te Tilburg.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 29 november 2007 in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 20 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op of omstreeks 2 september 2005 in de gemeente Maastricht, althans in het arrondissement Maastricht, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht (ongeveer) 9.190 gram, althans (ruim/ongeveer) 30.000 pillen/tabletten, in elk geval een grote hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Bijzondere overweging ten aanzien van de rechtmatigheid van de doorzoeking
De rechtbank heeft geconstateerd dat er in de onderhavige zaak drie doorzoekingen hebben plaatsgevonden. Een op de [Bstraat] te Maastricht, een op de [B2straat] te Maastricht en een op [WD] te Maastricht. Blijkens het verslag binnentreden inzake de doorzoeking op [WD] heeft de doorzoeking op dit adres weliswaar plaatsgevonden onder leiding van de rechter-commissaris, maar was hierbij geen (hulp)officier van justitie aanwezig.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de afwezigheid van een (hulp-) officier niet afdoet aan de rechtmatigheid van de doorzoeking. Toetsingscriterium voor de rechtmatigheid dient volgens de officier te zijn of bij de doorzoeking al dan niet een rechter-commissaris aanwezig is. De aanwezigheid van een (hulp-)officier van justitie is slecht voorgeschreven omdat een rechter-commissaris geen opsporingsambtenaar is. Nu bij de doorzoeking op [WD] wel een rechter-commissaris aanwezig is geweest, is de verdachte op generlei wijze in zijn belangen geschaad en was de doorzoeking rechtmatig. Temeer omdat er slechts zaken van ondergeschikt belang in beslag zijn genomen en er gedurende de doorzoeking steeds telefonisch contact is geweest met een officier van justitie, aldus de officier.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 110, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) dwingend voorschrijft dat een doorzoeking dient te geschieden in aanwezigheid van een (hulp-)officier van justitie. Nu dit niet is geschied is de doorzoeking onrechtmatig en dient het hierbij vergaarde bewijs bij de bewijsvoering te worden uitgesloten.
Standpunt van de rechtbank
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat artikel 110, tweede lid, WvSv dwingend voorschrijft dat een doorzoeking dient te geschieden in aanwezigheid van een (hulp-)officier van justitie. Nu dit niet is geschied is bij het voorbereidend onderzoek gehandeld in strijd met de wet. Dit is een verzuim dat niet meer hersteld kan worden. De volgende vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is welk rechtsgevolg aan voornoemd verzuim dient te worden verbonden. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het proces-verbaal doorzoeking ter inbeslagneming d.d. 3 december 2007 van de rechter-commissaris blijkt dat de opening van de doorzoeking om 20.45 uur en dat de sluiting van de doorzoeking heeft plaatsgevonden om 21.15 uur. Uit het proces-verbaal van de rechter-commissaris concludeert de rechtbank dat de rechter-commissaris voortdurend bij de doorzoeking aanwezig is geweest. Tevens stelt de rechtbank vast dat uit voornoemd proces-verbaal blijkt dat de officier van justitie ten tijde van de sluiting ter plaatse kwam, alsmede dat een hulpofficier van justitie constant bereikbaar was op de centrale post.
Gelet op het vorenstaande, alsmede gelet op het feit dat de rechter-commissaris door de wetgever is aangewezen als bevoegde autoriteit bij een doorzoeking als bedoeld in artikel 110 WvSv, zal de rechtbank aan het geconstateerde verzuim geen rechtsgevolg verbinden, temeer niet nu verdachte naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige situatie niet in zijn belangen is geschaad.
Vrijspraak
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 2 is ten laste gelegd. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Voor de bewijsvoering van dit feit is het van belang om te kunnen aantonen dat verdachte en “[Pseudonaam verdachte]” een en dezelfde persoon zijn. Uit de telefoontaps in het Belgische dossier blijkt dat de Belgische verdachte [BY] contact heeft met ene “[Pseudonaam verdachte]” met een Nederlands telefoonnummer. Deze [BY] verklaart bovendien dat [Pseudonaam verdachte], [Naam verdachte] (verdachte) is. Verdachte ontkent dat hij [Pseudonaam verdachte] is en zo wordt genoemd.
De enkele verklaring van [BY] en het gegeven dat het om een Nederlands telefoonnummer gaat zijn voor de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat verdachte en [Pseudonaam verdachte] een en dezelfde persoon zijn.
Nu er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende (steun)bewijs is dat verdachte en [Pseudonaam verdachte] een en dezelfde persoon zijn, zal de rechtbank verdachte van het onder feit 2 ten laste gelegde vrijspreken.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 29 november 2007 in de gemeente Maastricht, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 20 kilogram van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij Opiumwet behorende lijst I.
De bewijsmiddelen
De beslissing van de rechtbank, dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
De kwalificatie
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op een strafbaar feit dat moet worden gekwalificeerd als
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf en maatregel
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van de feiten onder 1 en 2 zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman heeft betoogd dat verdachte vrijgesproken dient ter worden van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. Indien de rechtbank de feiten onder 1 en 2 wettig en overtuigend bewezen acht, verzoekt de raadsman, gelet op de minimale rol van verdachte, laatstgenoemde een gevangenisstraf op te leggen waarvan de duur gelijk is aan de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en door en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straf en maatregel het volgende.
Bij de bepaling van de op te leggen straf en maatregel is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving;
- de omstandigheid dat de verdachte reeds eerder terzake soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld;
- de grote hoeveelheid heroïne die verdachte aanwezig heeft gehad;
- de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend.
Bij de straftoemeting heeft de rechtbank in het voordeel van verdachte er rekening mee gehouden dat verdachte een relatief beperkte rol in het gebeuren heeft gespeeld.
Het beslag
Bij gelegenheid van het onderzoek naar het misdrijf waarvoor de verdachte is vervolgd, zijn de in de beslissing als zodanig te noemen voorwerpen, te weten: een stuk ijzer, een heroïnepers, een weegschaal en verpakkingsmateriaal, in beslag genomen. Zij behoren aan de verdachte toe, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Deze voorwerpen zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang. Uit de aard van de voorwerpen volgt dat zij kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven. Deze voorwerpen zullen aan het verkeer worden onttrokken.
De rechtbank heeft bij haar beslissing deze voorwerpen als een gezamenlijkheid van voorwerpen opgevat, waarop het voorgaande van toepassing is.
Ten aanzien van de overige in beslag genomen goederen, te weten twee autosleutels, een bestelauto en een personenauto, is niet gebleken dat zij zijn gebruikt ten behoeve van het gepleegde feit en zal de rechtbank de teruggave aan de rechthebbende bevelen.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straf en maatregel is gegrond op de artikelen 47, 36b en 36d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
DE BESLISSINGEN:
De rechtbank
- verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart dat het onder 1 bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor onder 1 bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van DRIE JAREN en ZES MAANDEN;
- beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
- gelast de teruggave aan de rechthebbende van de volgende in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen: een sleutel Volkswagen (HAA op sleutelbaard, langwerpige sleutelhanger); een sleutel Volkswagen (op sleutelbaard AH en VALEO); een bestelauto (kenteken [XX-XX-XX], Volkswagen Cady) en een personenauto (kenteken [YY-YY-YY], Volkswagen Golf, kleur: zwart);
- verklaart onttrokken aan het verkeer de volgende in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen: een stuk ijzer (stalen onderdelen van een zelfgemaakte pers); een heroïnepers; een weegschaal en verpakkingsmateriaal (in oranje boodschappentas).
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. W.A.P. Hillen, voorzitter, mr. J.M.E. Kessels en mr. I. Dautzenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.L.P. Biesmans, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank op 26 maart 2008.