ECLI:NL:RBMAA:2008:BD0031

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
15 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07 / 1273 WW
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.J.M. Bruijnzeels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen inzake WW-uitkering en voortzetting dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 15 april 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, wonende te Valkenburg, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (verweerder). Eiser had een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering per 1 april 2007, maar verweerder weigerde deze uitkering bij besluit van 18 april 2007, met de mededeling dat eiser tot en met 30 april 2007 geen recht op uitkering had. Verweerder stelde dat, indien de werkgever het dienstverband had opgezegd, er een opzegtermijn zou gelden tot en met 30 april 2007 en dat de vergoeding die eiser had ontvangen, als loon over de opzegtermijn werd beschouwd.

Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. R.C. Breuls, voerde aan dat verweerder in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur handelde door een ander standpunt in te nemen over de voortzetting van het dienstverband. Eiser stelde dat zijn dienstverband bij Frissen Intern Transport B.V. op 1 oktober 2005 was aangevangen en dat er geen sprake was van een voortgezet dienstverband met Frissen Mechanisatie B.V., waar hij eerder had gewerkt. De rechtbank oordeelde dat de aanvangsdatum van het dienstverband bij Frissen Intern Transport B.V. niet van doorslaggevende betekenis was voor de vraag of er sprake was van een voortgezet dienstverband.

De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen juridisch dezelfde partijen of opvolgende werkgevers in de zin van artikel 7:668a van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank oordeelde dat de opzegtermijn één maand bedroeg en dat er geen reden was om de WW-uitkering tot 1 mei 2007 te weigeren. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en verweerder werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser. Tevens werd verweerder veroordeeld in de kosten van de procedure, die op € 644,00 werden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07 / 1273 WW
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[eiser]
wonende te Valkenburg, eiser,
tegen
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Heerlen),
gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 30 juli 2007
Kenmerk: B&B 389.0060.20 O.A.
Behandeling ter zitting: 6 maart 2008
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 30 juli 2007 heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 1 mei 2007 tegen een door verweerder genomen besluit ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) van 18 april 2007 ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiser beroep ingesteld door zijn gemachtigde
mr. R.C. Breuls, advocaat te Geleen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 6 maart 2008, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. M.J.M. van Haaften.
2. Overwegingen
Eiser is laatstelijk werkzaam geweest bij Frissen Intern Transport B.V.
Bij beschikking van de kantonrechter van 31 januari 2007 is het dienstverband per 1 april 2007 op verzoek van de werkgever ontbonden. De kantonrechter heeft aan de werknemer een vergoeding toegekend ten bedrage van € 5.083,84 bruto.
Naar aanleiding van eisers aanvraag om een WW-uitkering per 1 april 2007 heeft verweerder bij besluit van 18 april 2007 aan eiser medegedeeld dat hij tot en met 30 april 2007 geen uitkering kan krijgen. Verweerder heeft aangegeven dat indien de werkgever het dienstverband had opgezegd, er tot en met 30 april 2007 een opzegtermijn zou hebben gegolden. Verweerder heeft verder aangegeven dat de vergoeding wordt beschouwd als loon over de opzegtermijn.
Tegen dit besluit is namens eiser bezwaar gemaakt. Daarbij is aangevoerd dat verweerder de fictieve opzegtermijn onjuist heeft vastgesteld. Eiser heeft aangegeven dat het dienstverband een aanvang heeft genomen op 1 oktober 2005 zodat, gelet op het bepaalde in artikel 16, derde lid, van de WW, een opzegtermijn van één maand geldt .
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt verweerders standpunt ten grondslag dat het dienstverband bij werkgever Frissen een aanvang heeft genomen op 1 november 1974 en dat de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2005 kan worden beschouwd als een voortgezette arbeidsovereenkomst van het dienstverband dat een aanvang nam op 1 november 1974. Verweerder heeft verder aangegeven dat op grond van de duur van het dienstverband een opzegtermijn van drie maanden geldt en dat de opzegtermijn, gelet op de beschikking van de kantonrechter van 31 januari 2007, loopt van 1 februari 2007 tot 1 mei 2007.
Namens eiser is in beroep aangevoerd dat verweerder in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur handelt door in het bestreden besluit een ander standpunt in te nemen, inhoudende dat het per 1 oktober 2005 aangegane dienstverband met Frissen Intern Transport B.V. wordt gezien als een voortzetting van een dienstverband dat eiser vanaf 1 november 1974 bij Frissen Mechanisatie B.V. had.
Verder is aangevoerd dat verweerders stelling dat sprake is van een voortgezet dienstverband niet correct is. Daarbij is het volgende aangegeven. Eiser is lange tijd werkzaam geweest bij Frissen Mechanisatie B.V. Geleidelijk aan ontstonden tussen partijen steeds vaker verschillen van opvattingen over de inhoud en uitvoering van de functie. Uiteindelijk is eiser zich elders op de arbeidsmarkt gaan oriënteren en is hij een dienstverband aangegaan met een andere werkgever, toevallig wel behorende bij de Frissen Groep. Het betreft echter een formeel zelfstandige entiteit, te weten Frissen Intern Transport B.V. en geen rechtsopvolger. Bovendien is ook qua werkzaamheden en inhoud van de functie geen sprake van rechtsopvolging. Bij Frissen Mechanisatie B.V., thans Frissen Groentechniek B.V., werkte eiser als onderhoudsmonteur voor machines ten behoeve van groentechniek (landbouw), terwijl hij bij Frissen Intern Transport B.V. als chauffeur werkte.
Verder is aangevoerd dat eiser zich afvraagt waarop verweerder haar stellingen baseert aangezien niet uit de stukken blijkt dat sprake zou zijn van een voorgezette dienstbetrekking.
Verweerder heeft in het verweerschrift van 13 september 2007 aangegeven dat uit de salarisstroken blijkt dat eiser vanaf 1 november 1974 in dienst is bij Frissen Intern Transport B.V. Verweerder acht het feit dat eiser bij deze werkgever, die kennelijk is onderverdeeld in kleinere entiteiten, verschillende functies heeft uitgeoefend niet van belang. Verweerder ziet de arbeidsovereenkomst van 1 oktober 2005 als een voortzetting van de al bestaande arbeidsverhouding en niet als een geheel nieuw dienstverband. Verweerder heeft verder aangegeven dat volgens artikel 7:672, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) de opzegtermijn bij een dienstverband van vijftien jaar of langer maximaal vier maanden is en dat conform artikel 7:672, vierde lid, van het BW de door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging met één maand wordt verkort, zodat de opzegtermijn drie maanden is te rekenen vanaf 1 februari 2007 en de eerste werkloosheidsdag 1 mei 2007 is.
Centraal staat de vraag of verweerder het bezwaar tegen het besluit van 18 april 2007 inzake het niet toekennen van WW-uitkering tot en met 30 april 2007, terecht ongegrond heeft verklaard.
Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 16, eerste lid, van de WW is bepaald dat de werknemer werkloos is die:
a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren; en
b beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
In artikel 16, derde lid, van de WW is, voor zover van toepassing op deze zaak, onder meer bepaald dat met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. Onder inkomsten als bedoeld in de eerste zin wordt niet verstaan een door de rechter toegewezen vergoeding van proceskosten. Onder de rechtens geldende termijn, bedoeld in de eerste zin, wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 7:672 van het BW, de artikelen 94 tot en met 97 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement of een overeenkomstige bepaling van een soortgelijke regeling ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen
Het in de eerste zin bedoelde bedrag wordt indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding;
Indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding op verzoek van de werkgever, is
artikel 7:672, vierde lid, van het BW van overeenkomstige toepassing.
In artikel 7:672, tweede lid, van het BW is bepaald dat de door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging bij een arbeidsovereenkomst die op de dag van opzegging:
a korter dan vijf jaar heeft geduurd: één maand;
(…)
d vijftien jaar of langer heeft geduurd: vier maanden; bedraagt.
In artikel 7:672, vierde lid, van het BW is bepaald dat indien de toestemming in artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 is verleend, de door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging wordt verkort met één maand, met dien verstande dat de resterende termijn van opzegging ten minste één maand bedraagt.
Uit de toelichting bij artikel 7:672 van het BW blijkt dat ten aanzien van opvolgende arbeidsovereenkomsten tussen juridisch dezelfde partijen of bij opvolging van werkgever voorgaande arbeidsovereenkomsten alleen nog maar meetellen, als opzegging nodig is krachtens artikel 7:667, vierde en vijfde lid, van het BW of bij conversie krachtens artikel 7:668a, eerste en tweede lid, van het BW.
Volgens de loonstroken is eiser vanaf 1 november 1974 in dienst bij Frissen Intern Transport B.V. Verweerder legt dit gegeven aan het standpunt ten grondslag dat sprake is van een voortgezette arbeidsovereenkomst.
De rechtbank acht de op de loonstrook vermelde aanvangsdatum evenwel niet van doorslaggevende betekenis bij de vraag of sprake is van een voortgezet dienstverband.
Uit de beschikking van de kantonrechter blijkt dat eiser met ingang van 1 oktober 2005 een dienstverband is aangegaan met Frissen Intern Transport B.V. Uit de stukken blijkt dat eiser daarvóór werkzaam is geweest bij Frissen Mechanisatie B.V.
Het feit dat Frissen Mechanisatie B.V., thans Frissen Groentechniek B.V. en Frissen Intern Transport B.V. onder dezelfde groepsmaatschappij vallen betekent niet dat sprake is van dezelfde rechtspersoon of werkgever.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst tussen juridisch dezelfde partijen danwel elkaar opvolgende werkgevers in de zin van artikel 7:668a, eerste en tweede lid, van het BW.
De rechtbank vindt voor dit oordeel ook steun in het feit dat door partijen in de ontbindingsprocedure de aanvangsdatum van het dienstverband, te weten 1 oktober 2005, niet is betwist en in een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gepubliceerd in USZ 2007, 233.
Gelet op het voorgaande dient voor de berekening van de opzegtermijn te worden uitgegaan van een aanvang van het dienstverband bij Frissen Intern Transport B.V. van 1 oktober 2005.
Gelet op het bepaalde in artikel 7:672, tweede lid, van het BW bedraagt de opzegtermijn één maand is en bestaat er geen aanleiding om tot 1 mei 2007 WW-uitkering te weigeren.
Het beroep tegen het besluit is dan ook gegrond en het besluit dient wegens strijd met de wettelijke bepalingen te worden vernietigd.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij¬stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indie¬ning van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te ver¬goeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,00 wordt vergoed door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser.
Aldus gedaan door mr. P.J.M. Bruijnzeels in tegenwoordigheid van mr. R.G. Willems-Cremers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2008 door mr. Bruijnzeels voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R.G. Willems-Cremers w.g. P.J.M. Bruijnzeels
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 15 april 2008
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.