RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07 / 1151 WET
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser],
wonende te Sittard, eiser,
de korpsbeheerder van de politieregio Limburg-Zuid,
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 28 juni 2007
Kenmerk: 07/LZB00730
Behandeling ter zitting: 11 januari 2008
1. Ontstaan en loop van het geding
Op daartoe aangevoerde gronden heeft mr. S. Aben, destijds advocaat te Sittard, namens eiser bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Bij brief van 4 januari 2008 heeft mr. R. Schoonbrood, advocaat te Sittard, de rechtbank doen weten mr. Aben voornoemd op te volgen als gemachtigde van eiser in deze procedure.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 11 januari 2008, waar eiser en zijn gemachtigde met kennisgeving niet zijn verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. A.P.C.W. Tummers, werkzaam bij de politieregio Limburg-Zuid.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser huurt van de stichting "ZO Wonen" (hierna: ZO Wonen) een woning aan de [adres] te Sittard. Bij brief van 4 januari 2007 heeft mr. J.W.H. Kempen, advocaat te Geleen, verweerder medegedeeld dat hij namens ZO Wonen bij de kantonrechter een procedure tegen eiser aanhangig zal maken in verband met door eiser veroorzaakte overlast. Mr. Kempen heeft verweerder in die brief verzocht om hem met het oog daarop een overzicht van de ter zake voorhanden mutatierapporten te verschaffen.
Bij brief van 23 januari 2007 heeft een teamchef van de politieregio Limburg-Zuid vervolgens aan mr. Kempen medegedeeld dat de politie van de basiseenheid Sittard in de periode van 1998 tot 2006 23 maal heeft gereageerd op meldingen van overlast veroorzaakt door de bewoner dan wel bezoekers van het adres [adres] te Sittard. Voorts is medegedeeld dat de feiten die de politie heeft geconstateerd voornamelijk betrekking hadden op bedreigingen, geluidsoverlast, drugsoverlast en wapengebruik, waarbij is gespecificeerd in welk jaar de verschillende meldingen zijn gedaan.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen deze gegevensverstrekking ongegrond verklaard, onder verbetering van de motivering.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt - zakelijk weergegeven - dat hem de bevoegdheid toekwam om aan de advocaat van ZO Wonen de door hem gevraagde gegevens uit het politieregister te verstrekken. Artikel 30 van de Wet politieregisters staat de korpsbeheerder namelijk toe om ook aan andere dan de bij of krachtens die wet genoemde personen en instellingen informatie uit het politieregister te verstrekken indien dit nood¬zakelijk is voor een goede uitvoering van de politietaak. In het geval van eiser is hiervan sprake, omdat door zowel eiser als bij hem verblijvende personen regelmatig ernstige overlast wordt veroorzaakt in zijn woonbuurt. Bemiddeling, preventie en hulpverlening hebben daarbij niet tot een oplossing geleid. Mede om redenen van openbare orde is het daarom geboden dat de civiele rechter een beslissing neemt met betrekking tot de geschillen die bestaan tussen eiser enerzijds en de buurtbewoners en de verhuurder anderzijds.
Het belang van de verhuurder en de buurtbewoners om de civiele rechter in de ontruimingsprocedure in kennis te kunnen stellen van de relevante gegevens uit het politieregister dient in redelijkheid zwaarder te wegen dan het belang van eiser bij de bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer.
Eiser betoogt hiertegenover in beroep - zakelijk weergegeven - dat de gegevensverstrekking door verweerder in strijd is met artikel 30 van de Wet politieregisters en artikel 14 van het Besluit politieregisters. De informatie die verweerder heeft verstrekt is bovendien onjuist.
Er bestond voor de uitvoering van de politietaak ook geen noodzaak tot verstrekking van die informatie en er was evenmin een openbaar belang bij die verstrekking. Eiser huurt en bewoont de woning bovendien pas sinds 7 november 2005; hij weet niets van enige melding van overlast van voor die tijd en hij heeft daarmee ook niets te maken. Volgens eiser had verweerder geen partij mogen kiezen in een civiele procedure. Eiser verzoekt ten slotte verweerder op grond van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de schade die eiser als gevolg van de gegevensverstrekking lijdt en zal lijden.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet politieregisters is een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat, dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt.
Met de inwerkingtreding van de Wet politiegegevens op 1 januari 2008 is de Wet politieregisters per dezelfde datum vervallen.
Ingevolge artikel 48 van de Wet politiegegevens blijven in wettelijke procedures en rechtsgedingen tegen een beslissing die op grond van de Wet politieregisters is genomen op een verzoek om kennisneming, verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming van politiegegevens, dan wel op tegen een dergelijke beslissing in te stellen of ingesteld beroep, zowel in eerste aanleg als in verdere instantie, de regels van toepassing, die golden voor de intrekking van die wet.
De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan hem op grond van artikel 30 van de Wet politieregisters (hierna: de wet) de bevoegdheid toekwam om in deze zaak gegevens uit het politieregister te verstrekken. De rechtbank wijst er in dit verband allereerst op dat in de Memorie van Toelichting bij de wet (Kamerstukken II 1985-1986, 19 589, nr. 3, p. 9 en 10) uitdrukkelijk is overwogen dat de wet een gesloten systeem van verstrekkingen kent en dat verstrekking buiten dit systeem verboden is. Dit gesloten systeem van verstrekkingen is vervat in de artikelen 14 tot en met 16 en 18 van de wet. De geheimhoudingbepaling in artikel 30, eerste lid, van de wet, welke is opgenomen in de paragraaf "Overgangs- en slotbepalingen", vormt blijkens voornoemde Memorie van Toelichting (p. 25) voorts "het sluitstuk op het gesloten verstrekkingenregime in die zin dat wanneer aan een persoon of aan een instantie een gegeven uit een politieregister is verstrekt, deze ingevolge de onderhavige bepaling dit in beginsel geheim dient te houden. Verstrekking is alleen mogelijk indien een op de wet gebaseerd voorschrift mededeling toelaat, dan wel de uitvoering van de betrokken taak tot bekendmaking noodzaakt. Aldus behouden de persoongegevens uit een politieregister hun bescherming ingevolge deze wet, ook wanneer zij als gevolg van een verstrekking worden opgenomen in een andere verzameling van persoonsgegevens".
Gelet op het voorgaande kan er naar het oordeel van de rechtbank geen twijfel over bestaan dat artikel 30, eerste lid, van de wet uitsluitend ziet op de geheimhoudingsverplichting van degenen die op grond van het verstrekkingenregime van de wet beschikking hebben gekregen over gegevens uit dat politieregister. Anders dan verweerder betoogt, biedt het artikel de beheerder van het politieregister dan ook niet een aanvullende bevoegdheid tot verstrekking van gegevens uit dat register aan anderen dan de personen en instanties aan wie krachtens de artikelen 14 tot en met 16 en 18 van de wet gegevens mogen worden verstrekt. Dit zou immers onmiskenbaar in strijd komen met het door de formele wetgever uitdrukkelijk beoogde gesloten systeem van verstrekkingen.
Verweerder heeft in dit verband ter onderbouwing van zijn standpunt ter zitting nog naar voren gebracht dat artikel 30 van de wet blijkens rapporten van de Nationale ombudsman en uitspraken van het College Bescherming Persoonsgegevens als een zogenoemde ventielbepaling wordt beschouwd en dat zowel de ombudsman als het College daarmee plegen te motiveren dat de beheerder van het politieregister onder bepaalde voorwaarden wel degelijk bevoegd moet worden geacht, ook buiten het gesloten verstrekkingenregime, gegevens uit dat register aan derden te verstrekken.
Wat daar ook van zij, in deze zaak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat verweerder niet de bevoegdheid toekomt om buiten het door de formele wetgever in de wet uitdrukkelijk beoogde gesloten verstrekkingensysteem, via de weg van artikel 30, eerste lid, van de wet aanvullende mogelijkheden tot gegevensverstrekking te creëren.
Een dergelijke gang van zaken strookt niet met inhoud en strekking van artikel 30 van de wet en dat er rapporten van de ombudsman en uitspraken van het College bestaan, waarin daar - kennelijk - anders over wordt gedacht, doet daaraan niets af. Daarbij neemt de rechtbank nog in aanmerking, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 februari 2004 (LJN: AM2359), dat het hier om een ingrijpende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van eiser gaat, die enkel is te rechtvaardigen als daarvoor een specifieke wettelijke basis aanwezig is. Vast staat dat die basis ontbrak ten tijde van de gegevensverstrekking door verweerder.
Het voorgaande brengt met zich dat de gegevensverstrekking door verweerder in deze zaak onrechtmatig is, dat het beroep om die reden gegrond zal worden verklaard en dat het bestreden besluit zal worden vernietigd. Nu in bezwaar, gelet op de voorgaande overwegingen, geen andere beslissing mogelijk is dan herroeping van het in bezwaar bestreden besluit van 23 januari 2007, zal de rechtbank, toepassing gevend aan het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, daarin zelf voorzien en bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
Voor een veroordeling van verweerder tot schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb ziet de rechtbank geen aanleiding, nu eiser in het geheel niet heeft gesteld, laat staan gespecificeerd, waaruit de door hem geleden en te lijden schade als gevolg van de gegevensverstrekking bestaat.
De rechtbank ziet in het vorenstaande wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent ter zake één punt met een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het bezwaarschrift en het beroepschrift en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--.
Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten in beroep ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. herroept het besluit van 23 januari 2007 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,-- wordt vergoed door de politieregio Limburg-Zuid;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van bezwaar en beroep gerezen aan de zijde van eiser, in bezwaar begroot op € 322,--, te betalen door de politieregio Limburg-Zuid aan eiser, en in beroep begroot op € 322,--, te betalen door de politieregio Limburg-Zuid aan de griffier van de rechtbank Maastricht.
Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. K.M.J. Vantilt als griffier en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2008
door mr. Geisel voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onver¬wijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.