RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 08 / 90 WMO VV
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
[A],
wonende te Heerlen, verzoekster,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen,
gevestigd te Heerlen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 4 december 2007
Kenmerk: 31009/200710910-W/WS
Behandeling ter zitting: 30 januari 2008
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder een door verzoekster ingediend bezwaarschrift van 13 november 2007 tegen een door verweerder genomen besluit van 7 november 2007 ongegrond verklaard.
Bij brief van 8 januari 2008 is tegen eerstgenoemd besluit namens verzoekster beroep ingesteld bij deze rechtbank door haar gemachtigde mr. E.R.T.A. Luijten, advocaat te Heerlen. Op 16 januari 2008 is bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek ingekomen tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83, eerste lid, van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoekster gezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 30 januari 2008, waar verzoekster in persoon is verschenen, vergezeld van haar dochter [B] en bijgestaan door haar gemachtigde mr. Luijten voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door W.G. Savelbergh, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
De voorzieningenrechter heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een nader medisch advies door de GGD te doen uitbrengen naar aanleiding van de door verzoekster in het geding gebrachte medische verklaringen.
Bij brief van 21 februari 2008 heeft verweerder de voorzieningenrechter met dagtekening 18 februari 2008 een nadere reactie van de GGD doen toekomen. Daarop heeft de gemachtigde van verzoekster bij brief van 27 februari 2008 gereageerd.
In artikel 8:81 van de Awb is, voor zover hier van belang, bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de beoordeling van een verzoek om voorlopige voorziening meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is het niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter vooralsnog uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 24 mei 2002 is verzoekster in aanmerking gebracht voor een vervoers¬voorziening ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten in de vorm van een financiële tegemoetkoming in de kosten van gebruik van het collectief vervoerssysteem 'Reisnet Parkstad Limburg'. Bij brief van 8 juni 2007 is die voorziening met onmiddellijke ingang beëindigd.
Op 18 juni 2007 heeft verzoekster zich vervolgens tot verweerder gewend met het verzoek haar, in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo), in aanmerking te brengen voor een vervoersvoorziening.
Bij besluit van 7 november 2007 heeft verweerder dat verzoek afgewezen.
Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit van 4 december 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder, voor wat betreft de medische noodzaak voor het toekennen van de gevraagde vervoersvoorziening, volstaan met te verwijzen naar het door de bij de GGD Zuid-Limburg werkzame arts J. Pourier (hierna: Pourier) uitgebrachte advies van 23 oktober 2007, dat ten grondslag heeft gelegen aan het primaire besluit van 7 november 2007. Bij dat laatste besluit heeft verweerder zich in navolging van het advies van de GGD op het standpunt gesteld, dat verzoekster als gevolg van ziekte of gebrek geen aantoonbare beperkingen ondervindt bij het zich verplaatsen over langere afstanden buitenshuis. Aan het bestreden besluit heeft geen nader advies van de GGD (meer) ten grondslag gelegen omdat, in de ogen van verweerder, verzoekster haar stelling dat er wel degelijk een medische noodzaak bestaat voor de gevraagde vervoersvoorziening, niet nader heeft onderbouwd met medische gegevens.
Namens verzoekster is in de onderhavige procedure - onder verwijzing naar het gestelde in het beroepschrift - aangevoerd dat zij sinds de intrekking van de eerder aan haar toegekende vervoersvoorziening bij Regiotaxi Limburg op 8 juni 2007 in ernstige mate belemmerd is in haar mogelijkheden zich buitenshuis te verplaatsen. Volgens verzoekster heeft zij al vele jaren ernstige klachten en beperkingen, zowel lichamelijk als geestelijk, die in de loop der tijd zeker niet zijn verminderd. In dat verband heeft eiseres nog erop gewezen dat het onderzoek door de GGD-arts Pourier, dat verweerder aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, uiterst summier is geweest. Van een daadwerkelijk lichamelijk (én geestelijk) onderzoek was volgens haar geen sprake. Het betoog van verzoekster komt erop neer dat zij haar beperkingen van dien aard acht dat zij, naar de voorzieningenrechter begrijpt, om te voorkomen dat zij in een sociaal isolement geraakt, op het treffen van een spoedvoorziening is aangewezen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de bij besluit van 24 mei 2002 toegekende vervoersvoorziening bij Regiotaxi Limburg op 8 juni 2007 abrupt en zonder enige vooraan¬kondiging met onmiddellijke ingang is geblokkeerd door het intrekken van de deelnemerspas voor het collectief vervoerssysteem 'Reisnet Parkstad Limburg'. Verzoekster heeft in het verzoekschrift aangegeven dat zij sindsdien in ernstige mate is belemmerd in het zich lokaal verplaatsen en dat zij vanwege haar beperkingen voortdurend is aangewezen op hulp van haar dochter, welke hulp niet altijd verleend kan worden en ook niet vanzelfsprekend is. Daarmee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter de voor het treffen van een voorlopige voorzienig vereiste onverwijlde spoed wel gegeven.
Het verzoek om voorlopige voorziening strekt ertoe verzoekster, zolang het beroep bij de rechtbank in behandeling is, in aanmerking te brengen voor de door haar gevraagde vervoersvoorziening.
Bij de beoordeling van dat verzoek staat de voorzieningenrechter voor de vraag of sprake is van enig nadeel aan de kant van verzoekster dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening. Dat oordeel is in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit van 4 december 2007 als zodanig in de hoofdzaak in stand zal blijven. Dat laatste wederom hangt in belangrijke mate af van het antwoord op de vraag of de resultaten van het door de GGD in opdracht van verweerder ingestelde onderzoek van dien aard zijn dat daaraan de gevolgtrekking mocht worden verbonden dat geen medische noodzaak bestaat voor de gevraagde vervoersvoorziening.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vraag of de beschikbare gegevens een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat verzoekster ten tijde als hier van belang dusdanig was beperkt in haar lichamelijke en/of geestelijke mogelijkheden dat zij was aangewezen op de door haar gevraagde vervoersvoorziening, in het kader van deze procedure niet valt te beantwoorden. De beantwoording van die vraag vergt namelijk hoe dan ook een nader onderzoek en een afweging die pas in de hoofdzaak ten volle kan geschieden. Daarbij kan niet eraan worden voorbij gezien dat verzoekster in bezwaar de aan het advies van de GGD ten grondslag liggende feiten en omstandigheden in haar eigen bewoordingen heeft bestreden en dat zij die stellingen in beroep, ditmaal van professionele rechtsbijstand voorzien, heeft herhaald en onderbouwd met (aanvullende) bewijsmiddelen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat het een partij vrij zijn in bezwaar betrokken stellingen met betrekking tot de juistheid van de feiten die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen tijdens de behandeling van het beroep nader te staven en te onderbouwen met later opgeko¬men bewijsmiddelen. Dat is wat verzoekster heeft gedaan door het in de beroepsfase in het geding brengen van verklaringen van de revalidatiearts J.F.M. Geboers van 10 december 2007, van de fysiotherapeut M.J. Vongehr van 13 december 2007 en van de huisarts E.M.J. Palmen-Scheepers van 17 januari 2008. Dat betekent dat de rechtbank in de hoofdzaak die verklaringen niet zonder meer buiten beschouwing kan laten, maar in het licht van de beroepsgronden gehouden is de verklaringen ten volle op hun merites te toetsen.
Uit de door verzoekster overgelegde verklaringen komt in ieder geval als voorlopig beeld naar voren dat behalve een lichamelijke component, ook een psychische component een rol speelt. De voorzieningenrechter wijst daartoe op de verklaring van de revalidatiearts Geboers, die gewag maakt van een "beperkte psychische belastbaarheid, met eerder gediagnosticeerde paniekstoornis bij agorafobie" en de verklaring van de huisarts Palmen-Scheepers waaruit blijkt van een "pijngerelateerde beperkte psychische draagkracht met recidiverend depressieve episoden". De vraag of hieraan dusdanig gewicht toekomt dat vanwege psychische beperkingen moet worden geconcludeerd tot een medische noodzaak voor de door verzoekster gevraagde voorziening is daarmee natuurlijk nog niet in het voordeel van verzoekster beantwoord. Maar als gezegd: daarvoor dient de hoofdzaak.
Vast staat wel dat verweerder in de bezwaarfase geen onderzoek (meer) naar dat aspect van verzoeksters gezondheid heeft gedaan, hoewel verzoekster daarvoor in haar eigen bewoordingen, waarin zij heeft verwezen naar de opvatting van de revalidatiearts, wel nog argumenten naar voren heeft gebracht. Voorts is het de voorzieningenrechter opgevallen dat er destijds wél een – weliswaar tijdelijke – medische indicatie voor een vervoersvoorziening is gesteld, maar uit niets blijkt of, en zo ja in hoeverre, de medische situatie van verzoekster inmiddels is verbeterd. Gelet op een en ander had het naar het oordeel van de voorzieningen¬rechter op de weg van verweerder gelegen om de argumenten van verzoekster, die op dat tijdstip niet van rechtsbijstand was voorzien, in het licht van het doel en de functie van de bezwaarschriftenprocedure voldoende ruim uit te leggen. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder die eigen bewoordingen in ieder geval niet als een aansporing tot een nader onderzoek heeft opgevat, maar betrekkelijk gemakkelijk terzijde heeft geschoven met de overweging dat de enkele opmerking van de behandelend revalidatiearts dat zij het niet eens is met het advies van de GGD nog niet betekent dat sprake is van een onjuist advies. Daarin weet verweerder zich kennelijk gesterkt, nu navraag heeft uitgewezen, dat de revalidatiearts de GGD ook niet meer hierover heeft benaderd. De voorzieningenrechter heeft overigens ook niet kunnen vaststellen dat dat andersom wel is gebeurd.
Onder die omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich bij de beoordeling van de aanspraken van verzoekster onvoldoende ervan heeft vergewist of dit advies wel op een zorgvuldige wijze en met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden tot stand is gekomen, een en ander als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb.
De twijfels die daarmee worden opgeroepen met betrekking tot de onderbouwing van het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van verweerder, dat verzoekster ten tijde als hier van belang niet was aangewezen op de door haar gevraagde vervoersvoorziening, dienen naar het oordeel van de voorzieningenrechter, in ieder geval voorlopig, niet in het nadeel van verzoekster te worden uitgelegd. Bij dat oordeel betrekt de voorzieningenrechter ook het feit dat tijdens de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening is stil gestaan bij de door verzoekster in het geding gebrachte nadere bewijsmiddelen, dat die bewijsmiddelen niet op hun merites kunnen worden beoordeeld, in ieder geval niet door de voorzieningenrechter in het kader van deze procedure, en dat, teneinde die twijfels weg te nemen, verweerder in de gelegenheid is gesteld een nader medisch advies door de GGD te doen uitbrengen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter benadrukt, dat verzoekster zo haar bedenkingen had tegen de wijze waarop zij door de GGD-arts Pourier was onderzocht en dat het daarom, wat daar verder ook zij, in de rede ligt dit nadere advies uit te doen brengen door een andere arts dan de aan de GGD verbonden Pourier. De voorzieningenrechter stelt vast dat dit niet is geschied. Daarop gelet en in het licht van verzoeksters klacht over de wijze waarop Pourier haar in het kader van het eerste onderzoek heeft onderzocht, is dat niet alleen niet gelukkig, maar brengt dat bovendien mee dat aan dat nadere advies in het kader van deze procedure onvoldoende overtuigingskracht kan worden toegekend.
Daarmee staat de voorzieningenrechter voor de opgave een afweging van de betrokken belangen te maken. Een prognose over het geschil in de hoofdzaak blijft hierbij buiten beschouwing, daarover is hiervoor reeds het een en ander gezegd. Wel bestaat aanleiding bij die afweging te betrekken de mate waarin verzoekster door het niet treffen van de gevraagde voorziening nadeel lijdt, de mate waarin het treffen van een voorlopige voorziening voor het bestuursorgaan bezwaarlijk is en, niet onbelangrijk, de mate waarin de voorlopige voorziening waar om is verzocht nog kan worden teruggedraaid.
Bij die afweging van de betrokken belangen komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het verzoek om voorlopige voorziening toewijsbaar is. Daartoe zal hij het bestreden besluit van 4 december 2007, voor zover nodig, schorsen en tevens als voorlopige maatregel de voorziening treffen dat aan verzoekster zonder voorwaarden en met onmiddellijke ingang de door haar gevraagde vervoersvoorziening wordt toegekend, een en ander totdat door de rechtbank in de hoofdzaak is beslist. Bij dit laatste heeft de voorzieningenrechter doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat verzoekster heeft gesteld, en door verweerder niet is weersproken, dat zij voor haar dagelijks functioneren voor een groot deel afhankelijk is van haar 26-jarige studerende dochter en dat het weinig reëel is de dochter hiernaast voor alle verplaatsingen van haar moeder verantwoordelijk te maken. Evenmin weersproken is dat verzoekster hierdoor de facto een beperkte actieradius heeft en haar sociale netwerk de afgelopen jaren ernstig is uitgedund, ook al omdat verzoekster naar zij stelt geen andere vrienden en kennissen heeft om op terug te vallen voor vervoer.
Die omstandigheden zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende om te rechtvaardigen dat een voorlopige maatregel wordt getroffen. In de hoofdzaak moet dan maar worden getwist over de vraag of die omstandigheden voortvloeien uit lichamelijke of psychische gebreken. Mocht die twist in het voordeel van verweerder uitpakken dan is het verlies slechts dat aan verzoekster gedurende een betrekkelijk korte periode – de voorzieningenrechter zal zich ervoor sterk maken dat het beroep in de hoofdzaak op korte termijn wordt behandeld – een vervoersvoorziening is toegekend waarop zij, naar achteraf blijkt, gelet op de bij haar vastgestelde medisch objectiveerbare beperkingen geen recht had.
Dat verlies is voor verweerder vele malen draaglijker dan het verlies dat verzoekster gelet op de hiervoor als vaststaand in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, moet nemen wanneer achteraf komt vast te staan, dat haar ten onrechte de door haar gevraagde vervoersvoorziening is onthouden.
Ten slotte acht de voorzieningenrechter termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten, die verzoekster in verband met de behandeling van het onderhavige verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) en zijn dezerzijds begroot op een bedrag van € 644,00 vanwege door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voorts heeft verzoekster recht op vergoeding van gemaakte reiskosten wegens haar verschijning ter zitting. Die kosten worden overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder c, van het Bpb en artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 door de voorzieningenrechter vastgesteld op € 12,13, zijnde de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
Nu aan verzoekster ter zake van het verzoek voorlopige voorziening een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Gelet op de artikelen 8:75, 8:82 en 8:84 van de Awb wordt als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
1. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in dier voege dat het bestreden besluit van 4 december 2007 wordt geschorst zulks totdat door de rechtbank in de hoofdzaak is beslist;
2. treft de voorlopige voorziening dat aan verzoekster zonder voorwaarden en met onmiddellijke ingang de door haar gevraagde vervoersvoorziening wordt toegekend, totdat door de rechtbank in de hoofdzaak is beslist;
3. bepaalt dat aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,00 wordt vergoed door de gemeente Heerlen;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoekster begroot op € 656,13 (waarvan € 644,00 wegens kosten van rechts¬bijstand) te betalen door de gemeente Heerlen aan de griffier van de rechtbank Maastricht.
Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Kavelaars als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2008 door mr. Geisel voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. C. Kavelaars w.g. Geisel
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.