RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
Zaak/rolnr.: 270139 CV EXPL 07-6090
Typ.: CJ
Coll.:
Vonnis van de kantonrechter d.d. 16 januari 2008
[eiser]
wonende [adres]
toevoeging [kenmerk] d.d. 17 april 2007, eigen bijdrage € 439,00
eiser
gemachtigde mr. R.R.F.J. Palmen te Heerlen
de naamloze vennootschap Licom N.V.
gevestigd en kantoor houdende aan de Beersdalweg 104 te Heerlen
gedaagde
gemachtigde mr. F.H.I. Hundscheid te Heerlen
1. Het verloop van de procedure
Na indiening van de dagvaarding heeft op 8 januari 2008 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
De inhoud van voormelde stukken geldt als hier ingevoegd.
Daarna is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak is gesteld op heden.
2.1. [eiser] is in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) sinds 1 juni 2000 in dienst bij Licom, laatstelijk werkzaam als medewerker assemblage verpakkingen II, tegen een salaris van (laatstelijk) € 1.469,00 bruto per maand.
2.2. Naar aanleiding van het incident in maart 2007, en mede gelet op de reeds daarvoor ontstane problemen op het werk, heeft Licom [eiser] op non-actief gesteld. [eiser] is van mening dat hem ten onrechte en op onjuiste gronden de toegang tot de werkplek wordt ontzegd. [eiser] vordert daarom tewerkstelling binnen vijf dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag met een maximum van € 500,00 (de kantonrechter leest € 50.000,00 nu dit volgt uit lichaam van de dagvaarding) voor elke dag dat Licom hiermee in gebreke blijft.
2.3. Licom heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering. Op dat verweer wordt hieronder, voor zover nodig, ingegaan.
3.1. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of [eiser] als werknemer het recht heeft om tewerkgesteld te worden.
3.2. Bij de beantwoording van deze vraag merkt de kantonrechter op dat noch door de wetgever, noch door de Hoge Raad een algemeen recht op tewerkstelling wordt aanvaard. De Hoge Raad overwoog daartoe (zie NJ 1965/163 en NJ 1989/801) dat de wetsgeschiedenis geen andere conclusie toelaat dan dat de wetgever ten aanzien van de vraag of de werkgever verplicht is de werknemer in staat te stellen de overeengekomen arbeid te verrichten, geen algemene regel heeft willen stellen. Het antwoord op de vraag van 3.1 heeft de Hoge Raad in het kader van de in artikel 7:611 BW omschreven algemene verplichting van de werkgever zich als een goed werkgever te gedragen, van de aard van de dienstbetrekking, alsmede van de bijzondere omstandigheden van het geval, willen doen afhangen.
3.3. Uit deze uitspraak van de Hoge Raad blijkt dat een recht op arbeid in zijn algemeenheid niet bestaat, maar dat op grond van de aard van de dienstbetrekking en de bijzondere omstandigheden in een aantal gevallen wél een recht op tewerkstelling kan worden aangenomen. Aangenomen wordt dat hiervoor bijvoorbeeld reden is wanneer de inkomsten van de arbeider door de niet-tewerkstelling worden beïnvloed (barkeeper, fooien) of tewerkstelling van belang is voor zijn carrièremogelijkheden (toneelspeler) en behoud van zijn bekwaamheden (profvoetballer).
3.4. De kantonrechter zal aan de hand van de aard van de dienstbetrekking en de bijzondere omstandigheden moeten beoordelen of er voor [eiser] een recht op arbeid bestaat. Wat betreft de aard van de dienstbetrekking merkt de kantonrechter allereerst op dat [eiser] in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) bij Licom in dienst is. [eiser] stelt dat het dagelijks naar zijn werk gaan structuur in zijn leven brengt en die structuur van groot belang is voor zijn welbevinden en functioneren in de maatschappij. Licom erkent het belang van structuur, echter stelt zich op het standpunt dat dit geen werkgerelateerd belang is. Daartoe voert Licom aan dat het aanbrengen van structuur op meerdere wijzen kan geschieden en dat het werk daarvoor niet essentieel is. Verder betwijfelt Licom of het door [eiser] gestelde belang inderdaad wel aanwezig is en zo ja, of dit belang dan werkelijk zo zwaarwegend is. Licom baseert dit op het feit dat [eiser] sinds medio maart 2007 niet meer werkt. Bij brief d.d. 21 maart 2007 heeft [eiser] zich weliswaar beschikbaar gesteld en om toelating gevraagd, maar heeft vervolgens niets gedaan. [eiser] heeft pas eind augustus 2007, nadat hij ruim vijf maanden thuis is en ongeveer twee maanden nadat Licom de CWI-procedure heeft opgestart, gereageerd.
Tot slot voert Licom aan dat als legitiem belang veelal wordt gezien de mogelijkheid om inkomsten te verwerven (provisies) en / of het feit dat bij het niet uitvoeren van werkzaamheden vaardigheden verloren gaan. Licom stelt zich op het standpunt dat in casu noch gesteld, noch gebleken is dat zich een van deze twee situaties voordoet.
3.5. De kantonrechter is met Licom van oordeel dat zich niet de situatie voordoet dat [eiser]s inkomsten door de niet-tewerkstelling negatief worden beïnvloed en dat verder niet gebleken is dat tewerkstelling van belang is voor het behouden van bekwaamheden.
3.6. Nu het recht op tewerkstelling niet gelegen is in de aard van de dienstbetrekking, zal beoordeeld moeten worden of er in casu bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd die toch een recht op tewerkstelling met zich meebrengen.
3.7. Licom heeft bij het CWI een verzoek tot het verkrijgen van een ontslagvergunning ingediend, waaraan zij disfunctioneren en verwijtbaar handelen ten grondslag heeft gelegd.
Het CWI heeft op 10 december 2007 negatief geadviseerd op het door Licom ingediende verzoek. Het CWI laat bij haar beoordeling ook het door arbeidsdeskundige [X] op 6 november 2007 verstrekte arbeidsmedisch advies meewegen. De arbeidsdeskundige heeft daarin onder andere geconcludeerd:
“Dat werknemer vanuit zijn stellige houding de geadviseerde adequate behandeling niet realiseert, kan werknemer gezien de vastgestelde psychische beperkingen waaronder onvoldoende ik-besef en de overige bij de indicatiestelling reeds bekende gedragsbeperkingen niet verwijtbaar worden gesteld. Verder concludeert de arbeidsdeskundige dat het gedrag van werknemer in deze verband houdt met ziekte of gebreken.”
3.8. De kantonrechter is van oordeel dat uit het CWI advies lijkt te volgen dat behandeling nodig is. De kantonrechter baseert zijn oordeel op de volgende passages uit het CWI advies:
“Ten aanzien van het door werkgever gestelde disfunctioneren van werknemer wordt overwogen dat nu door de arbeidsdeskundige bevestigd wordt dat er sprake is van een verband met ziekte en of gebreken van werknemer, het niet in de rede ligt werkgever op basis van dit motief positief te adviseren. In die zin ligt een ziekmelding van werknemer voor de hand. De bedrijfsarts zal een en ander verder dienen te beoordelen.”
“Gezien de inhoud van het rapport bij herindicatie d.d. 1 februari 2007 en het arbeidsmedische advies d.d. 6 november 2007 is mij gebleken dat het gedrag van werknemer moet worden gezien tegen een achtergrond van een (toegenomen) klachtenpatroon waarbij werknemer in verband met behandeling eigenlijk ziek gemeld dient te worden.”
“Begrijpelijk is dat de arbeidsrelatie met werknemer op deze manier niet kan worden voortgezet. Ook hier ligt een ziekmelding voor de hand en een verdere beoordeling door de bedrijfsarts om zodoende te komen tot een adequate behandeling van werknemer.”
3.9. Uit de aard van de dienstbetrekking is dus in dit geval geen recht op tewerkstelling af te leiden. Van bijzondere omstandigheden die toch een jegens Licom afdwingbaar recht op tewerkstelling met zich meebrengen, is evenmin gebleken.
3.10. Overigens heeft Licom herhaaldelijk toegezegd dat [eiser] weer aan de slag kan gaan bij haar, maar wel op voorwaarde dat [eiser] zich eerst adequaat laat behandelen. En dat weigert [eiser], die de noodzaak van die voorwaarde niet erkent. De kantonrechter kan voor die voorwaarde van Licom echter wél begrip opbrengen.
3.11. In 2003 werd vanwege het Dagelijks Bestuur van de Werkvoorzieningschap Oostelijk Zuid-Limburg bij brief van 13 februari 2004 nog een stokje gestoken voor de wens van Licom om de dienstbetrekking met [eiser] te beëindigen. In die brief stond echter wel:
“Aangezien uit de stukken blijkt dat u in een later stadium beseft wat er is gebeurd, krijgt u het voordeel van de twijfel en acht de commissie een herkansing op zijn plaats. Mocht in het komende half jaar blijken dat u dezelfde gedragsproblematiek gaat vertonen, dan zal de commissie niet aarzelen haar standpunt te herzien”.
3.12. Mede tegen die achtergrond en tegen de achtergrond van de fricties van daarna tot op het moment van non-actiefstelling, kan de kantonrechter volgen waarom het CWI aan het slot van zijn advies pleit voor een adequate behandeling van [eiser], in overleg met de bedrijfsarts (zie hiervoor ad 3.8).
3.13. De vordering zal daarom moeten worden afgewezen, hoe frustrerend die uitkomst misschien ook is voor [eiser]. Hij kán aan het werk bij Licom, maar dat kan niet los van werken aan zichzelf. Hij heeft in die zin de sleutel tot hervatting van werk in eigen handen.
3.14. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de proceskosten.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, aan de zijde van Licom gevallen en tot op heden begroot op € 100,00 terzake salaris gemachtigde.
Aldus gewezen door mr. P. Hoekstra, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare civiele terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.