ECLI:NL:RBMAA:2008:BC5183

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
21 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07 / 704 WOB
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur met betrekking tot anonieme tip over bankrekening in Luxemburg

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 21 februari 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te [woonplaats], en de Staatssecretaris van Financiën. De eiser had een verzoek ingediend op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om een afschrift van informatie te ontvangen die door verweerder was verkregen van derden. Dit betrof informatie die zou aantonen dat eiser een bankrekening in Luxemburg had met een aanzienlijk saldo. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat de gevraagde informatie een anonieme tip betrof. De rechtbank oordeelde dat het verstrekken van deze informatie een inbreuk zou vormen op de persoonlijke levenssfeer van de anonieme tipgever, zoals bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder e van de Wob. De rechtbank overwoog dat de Wob openbaarheid als regel heeft, maar dat in dit geval de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zwaarder woog. Eiser had betoogd dat de openbaarmaking van de informatie noodzakelijk was voor het controleren van het handelen van de Belastingdienst, maar de rechtbank oordeelde dat dit specifieke belang niet meegewogen kon worden in de belangenafweging. De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om de gevraagde informatie niet te verstrekken, en dat het beroep ongegrond verklaard diende te worden.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07 / 704 WOB
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
inzake
[naam],
wonende te [woonplaats], eiser,
tegen
de Staatssecretaris van Financiën,
gevestigd te ‘s-Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluit: 1 mei 2007
Kenmerk: 0841 42 947 WOB
Behandeling ter zitting: 5 december 2007
1. Procesverloop
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder beslist op het namens eiser ingediende bezwaarschrift tegen zijn - hieronder nader te duiden - besluiten van 6 februari 2007 en 3 april 2007, genomen naar aanleiding van een namens eiser ingediend verzoek om informatie ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob).
Tegen het besluit van 1 mei 2007 is bij brief van 14 mei 2007 beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingesteld bij deze rechtbank.
Verweerder heeft ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb de op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder de gegevensdrager die de namens eiser verzochte informatie bevat, ingezonden. Daarbij heeft verweerder, verwijzend naar artikel 8:29 van de Awb, de rechtbank medegedeeld dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van voormeld stuk.
Bij beslissing van 12 juni 2007 heeft de rechtbank beslist dat de beperking van de kennisneming, zoals door verweerder verzocht, gerechtvaardigd is.
Van de zijde van eiser is vervolgens de toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb geweigerd. Gelet hierop is meergenoemd stuk teruggezonden aan verweerder en is de zaak verwezen naar een andere kamer van de rechtbank.
De overige door verweerder ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 5 december 2007, alwaar voor eiser is verschenen zijn gemachtigde mr. J.H.M. Römkens, advocaat te Maastricht.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door drs. H.C. van den Heuvel, werkzaam bij de Belastingdienst/Limburg.
2. Overwegingen
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eisers gemachtigde heeft verweerder bij brief van 27 november 2006 met een beroep op de Wob verzocht om een afschrift van door verweerder ontvangen schriftelijke informatie van derden waaruit naar voren komt dat eiser beschikt over een bankrekening in Luxemburg met een aanzienlijk saldo. Bij het in rubriek 1 genoemde besluit van 6 februari 2007 heeft verweerder geweigerd de gevraagde informatie te verstrekken.
Namens eiser is tegen het besluit van 6 februari 2007 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 3 april 2007 heeft verweerder - naar de rechtbank aanneemt onder toepassing van artikel 6:18 van de Awb - het besluit van 6 februari 2007 gewijzigd, in dier voege dat verweerder - naar zijn zeggen - de letterlijke en volledige inhoud van de gegevensdrager die de gevraagde informatie bevat heeft medegedeeld. De weigering om inzage te geven in de gegevensdrager, dan wel om een afschrift hiervan te verstrekken, heeft verweerder gehandhaafd.
Het thans bestreden besluit strekt tot handhaving van voormelde weigering. Verweerder heeft daartoe overwogen - zakelijk weergegeven - dat de Wob niet van toepassing is op het verzoek van eiser, omdat in de gegevensdrager geen informatie over een bestuurlijke aangelegenheid in de zin van die wet is neergelegd. Voor zover de Wob wel van toepassing moet worden geacht op het verzoek van eiser, heeft verweerder zich beroepen op de uitzonderingsgronden als genoemd in artikel 10, tweede lid, onder e en g, van de Wob. Verweerder heeft in dat verband betoogd dat het verzoek van eiser elk publiek belang ontbeert, dat de persoonlijke levenssfeer van de verstrekker van de in de gegevensdrager vervatte informatie dient te worden geëerbiedigd en dat deze persoon door de openbaarmaking van de gegevensdrager mogelijk onevenredig zal worden benadeeld. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat het verbod tot bekendmaking vervat in artikel 67, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) zich tegen het verstrekken van een afschrift van de gegevensdrager aan eiser verzet. Gelet op de toepasselijkheid van de voornoemde uitzonderingsgronden in de Wob heeft verweerder geen aanleiding gezien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 67, tweede lid, van de Awr om ontheffing van dit verbod tot bekendmaking te verlenen. Verweerder heeft ten slotte overwogen dat de toepasselijkheid van artikel 67m van de Awr niet aan de orde kan komen in een procedure ingevolge de Wob.
Van de zijde van eiser is in beroep betoogd - zakelijk weergegeven - dat verweerder ingevolge de Wob is gehouden tot het verstrekken van een afschrift van de gegevensdrager. Het optreden van de Belastingdienst naar aanleiding van schriftelijke informatie van derden betreft wel degelijk een bestuurlijke aangelegenheid. Gesteld is voorts dat de uitzonderingsgronden genoemd in artikel 10, tweede lid, onder e en g, van de Wob niet van toepassing zijn. De openbaarmaking van de informatie raakt niet de persoonlijke levenssfeer van de verstrekker van de informatie, omdat deze informatie geen betrekking heeft op de verstrekker maar op eiser. De verstrekker van de informatie heeft ook geen belang bij geheimhouding, omdat deze persoon kennelijk anoniem is. Bovendien bestaat er een publiek belang bij het verstrekken van de informatie, omdat eiser het handelen van de Belastingdienst moet kunnen controleren. Voorts is aangevoerd dat ook het specifieke belang van eiser dient te worden meegewogen bij de beoordeling van de vraag of de door eiser verzochte informatie dient te worden verstrekt. Dit specifieke belang van eiser is hierin gelegen dat hij wenst te achterhalen wie de informatie heeft verstrekt, omdat hij deze persoon niet langer in zijn woning of onderneming wenst toe te laten.
In beroep is voorts gesteld dat artikel 67, eerste lid, van de Awr niet verplicht tot geheimhouding van de gevraagde informatie ten opzichte van eiser. Dit artikel ziet namelijk uitsluitend op de geheimhouding die de Belastingdienst jegens derden in acht dient te nemen met betrekking tot aangelegenheden van de belanghebbende. Eiser heeft bovendien ingevolge artikel 67m van de Awr recht op inzage in de gegevensdrager; op grond van de hierin vervatte informatie is eiser namelijk een boete aangezegd.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wob wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder bestuurlijke aangelegenheid: een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Wob - voor zover hier van belang - wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in artikel 10 van deze wet.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer respectievelijk het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de Awr is het een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990 (geheimhoudingsplicht).
Ingevolge artikel 67m van de Awr stelt de inspecteur de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige op diens verzoek in de gelegenheid inzage te nemen in, dan wel kopieën, leesbare afdrukken of uittreksels te vervaardigen van de gegevensdragers waarop het voornemen tot het opleggen, dan wel het opleggen van een bestuurlijke boete berust.
De rechtbank overweegt allereerst dat het namens eiser ingediende verzoek om informatie van 27 november 2006 uitsluitend is gegrond op de Wob. Eerst in het bezwaarschrift is ook een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 67m van de Awr. De rechtbank is van oordeel dat het bezwaarschrift in zoverre een nieuwe aanvraag inhoudt. Artikel 67m van de Awr behelst immers een afzonderlijke openbaarheidsregeling ten behoeve van de fiscale boeteprocedure, ten aanzien waarvan een ander bestuursorgaan dan verweerder bevoegd is en waarvoor ingevolge de Awr een van artikel 8:7, tweede lid, van de Awb afwijkende rechterlijke competentieregeling van toepassing is. Het is de rechtbank in de onderhavige procedure niet gebleken dat op deze nieuwe aanvraag reeds een beslissing is genomen; verweerder heeft in het bestreden besluit immers uitsluitend overwogen dat een beroep op artikel 67m Awr niet aan de orde kan komen in een procedure ingevolge de Wob. Verweerder zal de aanvraag om toepassing van artikel 67m Awr daarom ingevolge artikel 2:3, eerste lid, van de Awb dienen door te zenden naar het bevoegde bestuursorgaan, dat vervolgens alsnog een beslissing op die aanvraag zal dienen te nemen.
Ten aanzien van het beroep op de Wob overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank zal in dit kader allereerst dienen te toetsen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 67, eerste lid, van de Awr zich verzet tegen de verstrekking van de gegevensdrager aan eiser. Dit artikel behelst immers een bijzondere openbaarheidsregeling, waarvoor de algemene openbaarheidsregeling in de Wob dient te wijken. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de uitspraak van de (voormalige) Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 11 november 1983 (AB 1984, 80).
De rechtbank is van oordeel dat het verbod, neergelegd in voornoemd artikel 67, eerste lid, van de Awr zich niet ook uitstrekt tot het bekendmaken aan de belastingplichtige van gegevens die uitsluitend de persoon of de zaken van die belastingplichtige betreffen. Hiervoor verwijst de rechtbank naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ter zake, bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juni 2006 (LJN: AX7070). Niet valt in te zien waarom deze jurisprudentie uitsluitend betrekking zou hebben op documenten die door een belastingplichtige zelf zijn aangeleverd respectievelijk op controlerapporten en dergelijke van de Belastingdienst die de belastingplichtige zelf betreffen, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen. Verweerder heeft dit standpunt ook niet onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan verder voorbij zal gaan. Nu gesteld noch gebleken is dat de gegevensdrager gegevens bevat van andere belastingplichtigen dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat artikel 67, eerste lid van de Awr zich niet verzet tegen de verstrekking van een afschrift van die gegevensdrager aan eiser.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gegevensdrager geen informatie bevat over een bestuurlijke aangelegenheid als bedoeld in artikel 1, aanhef en onderdeel b, van de Wob, als gevolg waarvan die wet niet van toepassing is op het verzoek van eiser. In dat verband overweegt de rechtbank allereerst dat het woord “bestuurlijk” blijkens de memorie van toelichting bij de Wob betrekking heeft op “het openbaar bestuur in al zijn facetten”. Voorts acht de rechtbank van belang dat de in de gegevensdrager vervatte informatie de grondslag vormt voor het onderzoek dat verweerder in het kader van de uitvoering van zijn publieke taak heeft ingesteld naar het buitenlands vermogen van eiser. Gelet op het voorgaande is de rechtbank met eiser van oordeel dat de gegevensdrager informatie bevat over een bestuurlijke aangelegenheid als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de Wob.
Vervolgens dient te worden getoetst of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich in de onderhavige zaak belangen voordoen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder e en g, van de Wob. De rechtbank zal er daarbij vanuit gaan dat de gegevensdrager een anonieme tip betreft die is te herleiden tot de verstrekker daarvan, zoals door verweerder (impliciet) is gesteld. De rechtbank overweegt in dat kader dat zij weliswaar niet in staat is om zelf te beoordelen of dit ook daadwerkelijk het geval is, maar dat deze omstandigheid voor risico van eiser dient te komen, nu hij heeft geweigerd aan de rechtbank toestemming te verlenen om mede op grondslag van de gegevensdrager uitspraak te doen.
De rechtbank overweegt dat de schrijver van de anonieme tip door het achterwege laten van vermelding van zijn of haar naam er blijk van heeft gegeven onbekend te willen blijven.
Dit betekent dat de verstrekking van een afschrift van de tip, zoals door eiser verzocht, een inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer van de schrijver daarvan, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob. De rechtbank is niet gebleken van andere belangen dan de bescherming van de persoonlijke levensfeer van de tipgever, zodat het bepaalde in artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob niet aan de orde is. Verweerder heeft de in laatstgenoemde bepaling genoemde belangen ook niet nader geadstrueerd.
Nu sprake is van een belang als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob dient de rechtbank te toetsen of verweerder bij de afweging van de belangen in redelijkheid het verstrekken van de door eiser verzochte informatie achterwege heeft kunnen laten. De rechtbank overweegt daarbij dat het recht op openbaarmaking ingevolge de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvorming dient, welk belang de Wob vooronderstelt. Anders dan eiser betoogt, kan zijn specifieke belang derhalve niet bij de belangenafweging worden betrokken. Het standpunt van verweerder in dit verband, kennelijk inhoudende dat bij ieder afzonderlijk verzoek tot openbaarmaking ingevolge de Wob dient te worden beoordeeld of deze openbaarmaking een publiek belang dient, kan overigens evenmin worden aanvaard. Dat belang is er reeds ingevolge de wet en behoeft in concrete gevallen niet te worden toegelicht.
Bij de toetsing van het bestuurlijk oordeel over de vraag of het openbaarheidsbelang meer of minder zwaar weegt dan het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de tipgever, dient het uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is regel - voorts zwaar te wegen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de (kennelijk) bij de tipgever bestaande wens anoniem te blijven, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval bij afweging van de in geding zijnde belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 21 april 1990 (nr. R03.88.0780, Gst. 6919, 10).
Het voorgaande brengt met zich dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat het bestuursorgaan in geval als het onderhavige dient na te gaan of niet met een andere vorm van informatieverstrekking geheel of gedeeltelijk tegemoet kan worden gekomen aan de verlangens van eiser. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank aan die verplichting voldaan door aan eiser een transcriptie van de in de gegevensdrager vervatte informatie te verschaffen.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank Maastricht:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers in tegenwoordigheid van mr. A.J.H. Bosgoed als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2008.
w.g. A. Bosgoed w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 22 februari 2008.
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.