RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummers: AWB 08 / 96 GEMWT V + AWB 08 / 97 GEMWT VV
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet
Maatschap [naam]
(vennoten: [vennoot A, vennoot B, vennoot C]),
gevestigd te Walem, eiseres,
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Valkenburg aan de Geul,
gevestigd te Valkenburg, verweerder.
Datum bestreden besluit: 6 december 2007
Kenmerk: 2590
Behandeling ter zitting: 31 januari 2008
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit (verzonden op 10 december 2007) heeft verweerder het namens eiseres ingediende bezwaarschrift tegen zijn - hieronder nader te duiden - besluit van 25 juli 2007 deels gegrond en deels ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit, voorzien van een nadere motivering, in stand gelaten.
Tegen het besluit van 6 december 2007 is namens eiseres bij brief van 18 januari 2008 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Bij brief van gelijke datum is voorts de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te treffen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden.
De in de loop van de procedure aan het dossier toegevoegde stukken zijn eveneens in afschrift aan partijen gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 31 januari 2008, alwaar voor eiseres zijn verschenen haar gemachtigde mr. ir. R.P.H. Sangers, werkzaam bij Arvalis te Klimmen, en [vennoot A]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. G.A.M.C. Goossens, ambtenaar van verweerders gemeente.
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover in dezen van belang, is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is gewezen in de kennisgeving aan partijen van de behandeling van het verzoek ter zitting.
Na kennisneming van de stukken en na de behandeling ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de hoofdzaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerst lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak en overweegt in dat kader als volgt.
Eiseres exploiteert op (onder meer) de percelen kadastraal bekend [aanduiding percelen], nummers 1882 en 1885, plaatselijk bekend [adres], een agrarisch bedrijf met daaraan ondergeschikt een camping in het kader van “kamperen bij de boer”.
Naar aanleiding van klachten van omwonenden is bij een controle op 10 mei 2007 geconstateerd dat voornoemde percelen worden gebruikt in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1994”. Het strijdige gebruik bestaat uit:
1) het gebruik van het perceel met nummer 1882 als parkeerterrein voor de motorvoertuigen van de campinggasten, en
2) opslag van kuilvoer, materialen en diverse wagens buiten de bestemmingsgrens.
Bij brief van 29 mei 2007 heeft verweerder eiseres verzocht dit strijdige gebruik te beëindigen. Verweerder heeft tevens aangekondigd dat hij bij het laten voortbestaan van deze strijdige situatie gebruik zal maken van zijn bevoegdheid om door middel van bestuursdwang dan wel het opleggen van een last onder dwangsom daartegen op te treden. Verweerder heeft eiseres daarbij in de gelegenheid gesteld om haar zienswijze omtrent zijn voornemen naar voren te brengen. Van deze gelegenheid is namens eiseres gebruik gemaakt.
Vervolgens heeft verweerder bij het in rubriek 1 genoemd besluit van 25 juli 2007 medegedeeld dat de zienswijze geen aanleiding vormt om van handhaving af te zien en eiseres, althans [vennoot A], op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per geconstateerde overtreding met een maximum van € 25.000,00, gelast om binnen twee weken meergenoemd strijdig gebruik te beëindigen en beëindigd te houden.
Eiseres heeft zich met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen een bezwaarschrift doen indienen bij verweerder. Ter zake van het bezwaarschrift heeft op 2 oktober 2007 een hoorzitting plaatsgevonden voor de Commissie van de bezwaarschriften van verweerders gemeente, een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb (hierna: de commissie).
De commissie heeft op 8 november 2007 geadviseerd de bezwaren van eiseres gedeeltelijk gegrond te verklaren en in de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar aandacht te bestreden aan hetgeen met betrekking tot de last onder dwangsom, de begunstigingstermijn en de hoogte van de dwangsom in het advies is overwogen. Ook heeft de commissie verweerder geadviseerd om de door eiseres gemaakte kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden.
Verweerder heeft hierop het thans bestreden besluit genomen, zoals vermeld in rubriek 1. Verweerder heeft daarbij het advies van de commissie overgenomen met uitzondering van het gestelde in het advies over de kostenvergoeding en de gedifferentieerde begunstigingstermijn. De facto heeft verweerder bij dit besluit eiseres gelast om binnen zes weken na verzending van dit besluit de (in een bijlage bij het besluit nader geduide) perceeldelen “te ontdoen van opslag van materialen; kuilvoer; grasbalen; (afgedankte) machines of wat dan ook”, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere keer dat na ommekomst van de begunstigingstermijn “enige vorm van opslag” wordt aangetroffen. Verweerder heeft verder besloten de hoogte van het maximaal te verbeuren bedrag te verlagen naar € 5.000,00.
Eiseres heeft zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen een beroepschrift doen indienen bij deze rechtbank alsook de voorzieningenrechter doen verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.
In beroep is allereerst aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen vergoeding van de proceskosten in de fase van bezwaar heeft toegekend. Voorts is gesteld dat de last, voor zover deze ziet op het gebruik van het perceel met nummer 1882 als parkeerterrein voor auto’s, een preventief karakter heeft. Volgens eiseres heeft verweerder nimmer zelf geconstateerd dat dit perceel als zodanig gebruikt is en heeft verweerder zich gebaseerd op één oude foto en van “horen zeggen”.
Verder heeft eiseres zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Naar de mening van eiseres zijn er meerdere locaties met de bestemming “agrarische bestemming met hoge landschappelijke waarden” binnen verweerders gemeente waar grasbalen, materialen en machines worden opgeslagen en waar niet tegen wordt opgetreden.
Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder, alvorens over te gaan tot het nemen van het thans bestreden besluit, zich had dienen te vergewissen van de feitelijke situatie. Verweerder had naar de mening van eiseres bij een eventuele controle kunnen constateren dat de opslag van machines en materialen niet meer aanwezig waren en alleen de opslag van grasbalen actueel was. Verweerder heeft dan ook, aldus eiseres, een last opgelegd die deels al geruime tijd beëindigd is.
Voort is betoogd dat de last te onbepaald is geformuleerd. Met name de toevoeging “…of wat dan ook” geeft volgens eiseres niet aan wat wel én wat niet mag. Eiseres stelt zich derhalve op het standpunt dat een dergelijke formulering in strijd is met de rechtszekerheid.
Ook is gesteld dat verweerder geen motivering heeft gegeven voor de hoogte van het te verbeuren bedrag per overtreding en het maximum van € 5.000,00.
Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat de begunstigingstermijn te kort is, nu het verplaatsen van de in landbouwfolie gewikkelde grasbalen kan leiden tot beschadiging van de folie, waardoor schimmelvorming in het gras kan ontstaan.
In dit geding staat ter beoordeling of verweerder in redelijkheid zijn besluit eiseres een last onder dwangsom op te leggen, zoals gewijzigd bij het thans bestreden besluit, heeft kunnen handhaven.
Bij deze beoordeling stelt de voorzieningenrechter voorop dat, naar ook van de zijde van verweerder ter zitting is bevestigd, het bestreden besluit (en de hierin opgenomen last) niet ziet op het (beweerdelijke) strijdige gebruik van de litigieuze percelen, althans perceel nummer 1882, voor parkeerdoeleinden. Hetgeen op dit punt in het beroepschrift is gesteld, kan derhalve buiten beoordeling blijven.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Artikel 5:22 van de Awb bepaalt dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang slechts bestaat indien zij bij of krachtens de wet is toegekend.
Ingevolge het bepaalde in artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. Artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet bepaalt dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Artikel 5:32, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen. Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat een last onder dwangsom ertoe strekt de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen. Ingevolge het vierde lid van dit artikel - voor zover in dezen van belang - stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het vastgestelde bedrag dient in redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan rust op de in het besluit geduide perceeldelen de bestemming “agrarisch gebied met hoge landschappelijke waarden”. In artikel 9, onder 1, van de bestemmingsplanvoorschriften is bepaald dat deze gronden zijn bestemd voor behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke, landschapsecologische en/of natuurwetenschappelijke waarden en/of ter bescherming van de waarden van het aangrenzend natuurgebied, voor extensieve dagrecreatie alsmede voor agrarische doeleinden met dien verstande dat het behoud of herstel van genoemde waarden en de bescherming van het aangrenzend natuurgebied vooropstaan.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de bestemmingsplanvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met het in het plan bepaalde.
De voorzieningenrechter stelt vast dat eiseres grasbalen heeft opgeslagen op de gronden met de bestemming “agrarische doeleinden met hoge landschappelijke waarden”. Dat gebruik is ingevolge het hiervoor weergegeven artikel 6, eerste lid, van de bestemmingsplan¬voorschriften verboden, hetgeen - in ieder geval ter zitting - van de zijde van eiseres ook niet is bestreden.
Nu er derhalve in casu sprake is van handelen in strijd met een wettelijk voorschrift is verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 5:21 van de Awb juncto artikel 5:32, eerste lid, van de Awb in zoverre bevoegd ter zake een last onder dwangsom op te leggen. Dat aan eiseres kan worden toegegeven dat - voorzichtig uitgedrukt - verweerder zich niet al te zeer heeft ingespannen controles uit te voeren alvorens het bestreden besluit (en het daaraan ten grondslag liggende besluit van 25 juli 2007) te nemen, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet tot het door eiseres gewenste resultaat (te weten: vernietiging van het bestreden besluit) leiden, nu de strijdigheid met een wettelijk voorschrift niet (meer) in geding is.
Ook de grief dat eiseres deels gehoor heeft gegeven aan de in het besluit van 25 juli 2007 verwoorde lastgeving door een gedeelte van de opgeslagen materialen van vorenbedoelde perceeldelen te verwijderen, hetgeen verweerder had moeten nopen bij het bestreden besluit de last aan te passen, dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter te falen. De hoofdregel dat de heroverweging in de bezwaarschriftenprocedure ex nunc dient te geschieden, gaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter bij besluiten als hier in geding niet onverkort op. Aard en strekking van een last onder dwangsom brengen mee dat in het kader van de heroverweging in bezwaar wordt beoordeeld of verweerder destijds terecht tot het opleggen van die last onder dwangsom is overgegaan. De omstandigheid dat hangende de bezwaarprocedure (deels) aan de lastgeving gevolg is gegeven, impliceerde derhalve niet, althans niet zonder meer, dat verweerder niet meer bevoegd was tot het opleggen van de last. Verwezen zij in dezen naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 december 1999 (AB 2000, 107) en 26 oktober 2007 (AB 2008, 24).
De grief van eiseres dat de in het bestreden besluit geformuleerde last niet duidelijk is, slaagt daarentegen naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dient de in het kader van bestuurlijke handhaving gegeven last, gezien de daaraan verbonden verstrekkende gevolgen, zodanig duidelijk en concreet geformuleerd te zijn dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten omtrent hetgeen gedaan of nagelaten moet worden ten einde toepassing van de aangekondigde dwangmaatregelen te voorkomen. De in het bestreden besluit geformuleerde last houdt in - zoals hiervoor reeds is vermeld - dat eiseres zich de op meergenoemde perceeldelen dient te ontdoen van opslag van materialen, kuilvoer, grasbalen, (afgedankte) machines of wat dan ook. Wat op grond van de last al dan niet geoorloofd is op de perceeldelen met betrekking tot de opslag is naar het oordeel van de voorzieningenrechter door de zinsnede “…of wat dan ook” onvoldoende duidelijk en concreet geformuleerd en derhalve in strijd met de rechtszekerheid. De voorzieningenrechter neemt bij dit oordeel mede in aanmerking dat de doeleindenomschrijving van artikel 9, onder 1, van de bestemmingsplanvoorschriften niet, althans niet zonder meer, buiten twijfel
stelt dat op gronden met de bestemming “agrarisch gebied met hoge landschappelijke waarden” geen enkele vorm van opslag zou zijn toegestaan.
Het bestreden besluit kan om deze reden niet in stand blijven. Het beroep van eiseres dient dan ook reeds hierom gegrond te worden verklaard; het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het geen overigens in beroep nog is aangevoerd behoeft geen beoordeling meer.
Nu onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak wordt gedaan en het bestreden besluit daardoor niet langer onderwerp vormt van een door de rechtbank te beslissen geschil, is het belang aan het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening komen te ontvallen. Het daartoe strekkende verzoek zal dan ook worden afgewezen, waarbij de voorzieningenrechter in aanmerking neemt dat verweerder reeds eerder in de (thans weer opengevallen) bezwaarfase schorsende werking aan het bezwaar heeft toegekend.
De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:84 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de onderhavige procedures, zowel ten aanzien van het beroep in de hoofdzaak, als ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek 3 vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiseres drie punten zijn toegekend (voor het indienen van het verzoek- en het beroepschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Eiseres heeft eveneens verzocht om vergoeding van de kosten die zij gemaakt heeft in verband met de behandeling van het bezwaar. De voorzieningenrechter zal thans niet beslissen op dit verzoek. Volgens artikel 7:15, tweede lid, van de Awb behoort dit immers slechts tot de mogelijkheden als het in bezwaar aangevochten besluit wordt herroepen. Voor de voorzieningenrechter staat echter nog niet vast dat verweerder het primaire besluit zal (dienen te) herroepen. Een en ander heeft - gelet op artikel 7:15, derde lid, van de Awb - tot gevolg dat in de nieuwe beslissing op bezwaar moet worden aangegeven of aanleiding bestaat tot vergoeding van de proceskosten die eiseres tijdens de bezwaarfase heeft gemaakt.
Ter voorlichting van eiseres merkt de voorzieningenrechter nog op dat de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het bestreden besluit niet betekent dat zij op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. Uit het voorgaande blijkt dat de voorzieningenrechter een aantal beroepsgronden ondubbelzinnig heeft verworpen. Indien eiseres zich niet kan verenigen met de verwerping van deze beroepsgronden en wil voorkomen dat dit oordeel van de voorzieningenrechter in rechte komt vast te staan, zal zij, ondanks de gegrondverklaring van het beroep, tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep moeten instellen.
Gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74, 8:75, 8:82, 8:84 en 8:86 van de Awb wordt als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres;
3. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de onderhavige procedures, aan de zijde van eiseres begroot op € 966,00 wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door de gemeente Valkenburg aan de Geul aan eiseres;
5. bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan eiseres het door haar voor de onderhavige procedures betaalde griffierecht ten bedrage van € 570,00 (2 x € 285,00) volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers in tegenwoordigheid van mr. D.H.J. Laeven als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2008.
w.g. D. Laeven w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 14 februari 2008.
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen de uitspraak in de hoofdzaak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.