RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07 / 803 HOREC
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
VOF [naam],
gevestigd te Maastricht, eiseres,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maastricht,
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 29 maart 2007
Kenmerk: 2007-13047
Behandeling ter zitting: 14 november 2007
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 29 maart 2007 (verzonden op 24 april 2007) heeft verweerder een namens eiseres ingediend bezwaarschrift tegen zijn besluit van 10 juli 2006 ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering van laatstgenoemd besluit. Bij dit besluit heeft verweerder eiseres onder aanzegging van bestuursdwang gelast het uitoefenen van het horecabedrijf in het pand [adres] te Maastricht zonder de ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet (DHW) vereiste vergunning, te beëindigen.
Tegen het besluit van 29 maart 2007 is tijdig beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend door mr. J.J.H.S. Thomassen, advocaat te Maastricht. Bij brief van 18 juni 2007 (ter griffie ontvangen op 25 juni 2007) zijn de gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
De stukken van de procedures met de nummers AWB 06/1634 en AWB 06/1635 zijn ad informandum gevoegd bij de stukken die op het onderhavige geding betrekking hebben; hiervan is ter zitting mededeling gedaan.
De inhoud van gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 14 november 2007, alwaar voor eiseres is verschenen haar gemachtigde, mr. Thomassen, voornoemd.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door Y. Yeyden en mw. mr. N. Emre, ambtenaren in dienst van de gemeente Maastricht.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Eiseres heeft op 4 februari 2004 bij verweerder een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de DHW ten behoeve van de in rubriek 1 genoemde inrichting.
Op 14 december 2005 is door een ambtenaar van de Voedsel en Waren Autoriteit geconstateerd dat in de inrichting van eiseres bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank wordt verstrekt voor gebruik ter plaatse, terwijl eiseres (nog) niet in bezit was van de vereiste vergunning om het horecabedrijf uit te oefenen.
Bij brief van 6 februari 2006 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat hij voornemens is op grond van artikel 125 van de Gemeentewet in verbinding met artikel 5:24 van de Awb over te gaan tot toepassing van bestuursdwang indien nogmaals geconstateerd zou worden dat in strijd met artikel 3 van de DHW zonder daartoe verplichte vergunning tegen betaling alcoholhoudende drank wordt verstrekt. Verweerder heeft vervolgens eiseres in de gelegenheid gesteld om haar zienswijze over dit voornemen kenbaar te maken.
Op 17 mei 2006 is door medewerkers van de politieregio Limburg-Zuid geconstateerd dat in de inrichting van eiseres (wederom dan wel nog steeds) bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank werd versterkt voor gebruik ter plaatse.
Verweerder heeft vervolgens het in rubriek I genoemde besluit van 10 juli 2006 genomen, waartegen namens eiseres bezwaar is gemaakt.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen - zakelijk weergegeven - dat eiseres niet beschikt (en ook nimmer heeft beschikt) over de noodzakelijke vergunning ex artikel 3 van de DHW, en dat, gelet op zijn inmiddels (op 22 maart 2007) genomen besluit tot weigering van de door eiseres gevraagde vergunning, geen concreet zicht bestaat op legalisatie van de exploitatie door eiseres van het horecabedrijf in kwestie. Ook anderszins is niet gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden aan de zijde van eiseres dat van handhavend optreden zou dienen te worden afgezien.
Eiseres heeft zich met voormeld standpunt van verweerder niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep doen instellen bij de rechtbank. Op de daartoe aangevoerde gronden is gevorderd het bestreden besluit te vernietigen.
Bij de beoordeling van dit beroep ligt allereerst de ambtshalve te beantwoorden vraag voor of eiseres geacht kan worden nog een belang te hebben bij een uitspraak op haar beroep. Volgens vaste jurisprudentie is voor een ontvankelijk bezwaar of (hoger) beroep - onder meer - vereist dat kan worden gewezen op enig direct tot de rechtsstrijd van partijen te herleiden (proces-)belang bij een beslissing op bezwaar of (hoger) beroep, in die zin dat de eisende partij door die beslissing in een gunstiger positie zou kunnen geraken. Dit belang kan hangende het bezwaar of (hoger) beroep komen te vervallen als gevolg van veranderde omstandigheden, zoals een wijziging van het toepasselijke wettelijke regime, of handelingen van een partij (waaronder het desbetreffende bestuursorgaan) dan wel een ander bestuursorgaan, waardoor geen procesbelang meer bestaat. Bepalend is derhalve niet of er ten tijde van het instellen van een rechtsmiddel belang is bij een procedure, maar dat dit belang (nog) aanwezig is op het moment dat er in deze procedure een beslissing wordt genomen.
De rechtbank stelt vast dat ter zitting is gebleken dat eiseres geen gevolg heeft gegeven aan de in het besluit van 10 juli 2006 vervatte (en bij het thans bestreden besluit gehandhaafde) lastgeving en de exploitatie van haar bedrijf heeft voortgezet tot het moment waarop zij haar bedrijf heeft verkocht aan een derde. De rechtbank ziet er daarbij overigens niet aan voorbij dat het eiseres, gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter in de procedure met nummer AWB 06/1635, was toegestaan deze exploitatie (in elk geval) voort te zetten vanaf de datum van deze uitspraak (26 juli 2006) tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Desgevraagd door de rechtbank is ter zitting door de gemachtigde van eiseres aangegeven dat het belang van eiseres bij deze procedure is gelegen in het verkrijgen van vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden door de besluitvorming die tot het thans bestreden besluit heeft geleid. In dat kader is gesteld dat eiseres door deze besluitvorming noodzakelijke investeringen (waaronder het aannemen van personeel) achterwege heeft moeten laten, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot de verkoop van het bedrijf.
De rechtbank overweegt dienaangaande - mede onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 november 2000 (nr. 199903843, voor zover bekend niet gepubliceerd) en 5 juni 2002 (AB 2002, 349) - dat in de stelling dat schade is geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming, op zichzelf een belang kan worden gevonden om tot een inhoudelijke beoordeling van een bij de rechtbank aanhangig gemaakte procedure over te gaan. Daartoe is echter vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat deze schade daadwerkelijk als gevolg van de in die procedure ter beoordeling voorliggende besluitvorming is geleden.
Naar het de rechtbank voorkomt is in het onderhavige geval de (beweerdelijke) schade -zo zij al geacht moet worden aannemelijk te zijn gemaakt (de aanzegging tot bestuursdwang is immers nooit geëffectueerd en is zelfs geruime tijd (bijna 10 maanden) geschorst geweest)- niet het directe gevolg van het bestreden besluit (dan wel het hieraan ten grondslag liggende besluit van 10 juli 2006), maar van (de duur van) verweerders besluitvorming naar aanleiding van de aanvraag van 4 februari 2004, die uiteindelijk heeft geleid tot het besluit van 22 maart 2007. De vraag of eiseres schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking dient te komen kan naar het oordeel van de rechtbank in een procedure tegen laatstgenoemd besluit aan de orde worden gesteld.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep wegens het vervallen van het procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers in tegenwoordigheid van mr. C.J.M. Kramer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2008.
w.g. C. Kramer w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 30 januari 2008.
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA
’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.