RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07 / 790 WWB
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken op het verzet van:
[opposant]
wonende te Klimmen, opposant,
tegen de uitspraak van deze rechtbank van 21 december 2007
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Sittard-Geleen,
gevestigd te Sittard.
1. Ontstaan en loop van het geding
Namens opposant heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat te Sittard, beroep ingesteld tegen een door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: het college) ter uitvoering van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 november 2006 genomen nieuw besluit op bezwaar van 4 mei 2007.
Bij brief van 26 juli 2007 heeft mr. Grégoire, voornoemd, namens opposant het beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de rechtbank verzocht het college te veroordelen in de proceskosten.
Bij uitspraak 21 december 2007 heeft de rechtbank dat verzoek met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) afgewezen.
Op daartoe bij verzetschrift van 3 januari 2008 aangevoerde gronden is tegen deze uitspraak namens opposant tijdig verzet gedaan.
De rechtbank staat in dit geding voor de beoordeling van de "kennelijkheid" van de door haar eerder uitgesproken afwijzing van het verzoek van opposant om het college bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten. Anders geformuleerd: heeft de rechtbank terecht met (overeenkomstige) toepassing van artikel 8:54 van de Awb het daartoe strekkende verzoek van opposant vereenvoudigd afgedaan?
"Kennelijk" wil in dat verband niets anders zeggen dan dat over de uitslag van een beroepszaak, in dit geval van het verzoek om een proceskostenveroordeling op de voet van het bepaalde in artikel 8:75a juncto artikel 8:75 van de Awb, in redelijkheid geen twijfel mogelijk is. Dat laatste kan naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak evenwel niet worden volgehouden. Daartoe overweegt de rechtbank het navolgende.
Bij het nieuwe besluit op bezwaar van 4 mei 2007 heeft het college zich op het standpunt gesteld, dat er termen zijn aan opposant renteschade te vergoeden, voor zover het de vergoeding van de wettelijke rente over de ten onrechte niet uitbetaalde bijstand betreft. Daarbij heeft verweerder, tot uitgangspunt nemend dat het juiste bedrag aan bijstand had moeten zijn betaald uiterlijk op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarop die bijstand betrekking heeft, de eerste dag waarover wettelijke rente is verschuldigd, gesteld op 1 januari 2005.
Blijkens het beroepschrift keert opposant zich niet zozeer hiertegen, maar veeleer tegen de naderhand bij brief van 24 mei 2007 ter onderbouwing van het bestreden besluit geleverde specificatie van het bedrag aan wettelijke rente. Volgens opposant is ofwel de wettelijke rente niet over het brutobedrag berekend of is geen rente op rente berekend. Wat daarvan zij blijkt overigens niet uit het bestreden besluit en ook de voorhanden stukken bieden geen inzicht in het antwoord op de vraag of opposant met zijn stelling het gelijk aan zijn zijde weet.
Bij brief van 25 juni 2007 heeft verweerder opposant een nieuwe berekening van het aan wettelijke rente verschuldigde bedrag doen toekomen. Opposant, die zich hierin kon vinden, heeft vervolgens het beroep bij de rechtbank ingetrokken, met het gelijktijdige verzoek het college te veroordelen in de proceskosten.
De cruciale vraag of daarmee geheel of gedeeltelijk aan opposant als indiener van het beroepschrift is tegemoet gekomen, heeft de rechtbank in de in verzet door opposant aangevochten uitspraak evenwel, ten onrechte, onbesproken gelaten. Weliswaar heeft de rechtbank geoordeeld dat de brief van 25 juni 2007 "enkel een feitelijk handelen weergeeft" en daarmee geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, maar dat oordeel staat geheel los van de vraag of sprake is van een tegemoet komen in de zin van artikel 8:75a van de Awb. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een tegemoet komen acht de rechtbank van doorslaggevende betekenis of de situatie zoals die opposant bij het opstellen van het beroepschrift voor ogen heeft gestaan feitelijk alsnog tot stand wordt gebracht door een gewijzigd inzicht aan de zijde van het bestuursorgaan. Die vraag dient daarom alsnog ten gronde door de rechtbank te worden beantwoord.
Dat brengt mee dat het verzet met toepassing van artikel 8:55, vijfde lid, onder c, van de Awb gegrond moet worden verklaard en dat, gelet op artikel 8:55, zevende lid, van de Awb, de uitspraak van 21 december 2007 vervalt en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Tot wijst de rechtbank nog erop, ter voorlichting van partijen, dat het bepaalde in het van overeenkomstige toepassing zijnde artikel 8:73, tweede lid, van de Awb zich niet ertegen verzet dat de rechtbank de zaak opnieuw met toepassing van artikel 8:54 van de Awb vereenvoudigd afdoet.
1.verklaart het verzet gegrond;
2.bepaalt dat het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C. Schrammen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2008 door mr. Geisel voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. C. Schrammen w.g. Geisel
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 30 januari 2008
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.