RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 08 / 64 VEROR
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam bedrijf]
gevestigd te Kerkrade, waarvan de vennoten zijn [dhr A] en M.G.W. Heijltjes, verzoekster,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Kerkrade,
gevestigd te Kerkrade,
verweerder.
Datum bestreden besluit: 20 december 2007
Kenmerk: 07U0020787
Behandeling ter zitting: 21 januari 2008
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 20 december 2007 heeft verweerder geweigerd aan verzoekster ontheffing te verlenen van het verbod als bedoeld in artikel 5.1.7, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Kerkrade (hierna: de APV).
Tegen dat besluit is door verzoekster bij brief van 8 januari 2008 bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij brief van 11 januari 2008 namens verzoekster is aangevuld door haar gemachtigde mr. R.J. van Rijn, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Roermond.
Bij brief van gelijke datum heeft de gemachtigde tevens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te treffen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83, eerste lid, van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoekster gezonden.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld ter zitting op 21 januari 2008, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. Van Rijn voornoemd en vergezeld van [dhr A], vennoot, en verweerder, vertegenwoordigd door T.H.M. Mertens, werkzaam bij de gemeente Kerkrade, zijn verschenen.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter voorshands uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 12 juli 2007 heeft verweerder aan verzoekster ten behoeve van de voertuigen met de kentekens '64-VFV-1' en '29-VDL-8' twee parkeervergunningen verleend onder meer, voor zover hier van belang, voor het parkeren op belanghebbendenplaatsen. Ingevolge deze vergunningen is het aan verzoekster toegestaan om de voertuigen met evenvermelde kentekens te parkeren op een van de daartoe door verweerder aangewezen elf belanghebbendenplaatsen aan de [adres] te Kerkrade.
Bij besluit van 23 juli 2007 heeft verweerder, toepassing gevend aan het bepaalde in artikel F van de Parkeerverordening van de gemeente Kerkrade (hierna: de Parkeerverordening), de aan verzoekster verleende parkeervergunningen om redenen van openbaar belang ingetrokken. Verzoekster heeft daartegen bezwaar gemaakt. Blijkens het verslag van de op 19 september 2007 gehouden hoorzitting heeft verzoekster dat bezwaar ingetrokken, nadat van de kant van verweerder was toegezegd dat de intrekking van de ten behoeve van het voertuig met het kenteken '64-VFV-1' verleende parkeervergunning tot 15 januari 2008 niet zou worden gehandhaafd.
Bij brief van 6 november 2007 heeft verzoekster vervolgens verzocht haar op voet van artikel 5.1.7, tweede lid, van de APV ontheffing te verlenen van het verbod als bedoeld in artikel 5.1.7, eerste lid, van de APV. De gevraagde ontheffing heeft betrekking op het haar toebehorende voertuig, een Volkswagen Crafter 35 bestelbus, met het zo-even vermelde kenteken '64-VFV-1' (hierna: het voertuig). Bij het besluit van 20 december 2007 heeft verweerder de gevraagde ontheffing geweigerd.
Ingevolge artikel 5.1.7, eerste lid, van de APV is het, in verband met het uiterlijk aanzien van de gemeente, verboden een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter te parkeren elders dan op door het college bij openbaar besluit aangewezen plaatsen.
Ingevolge artikel 5.1.7, tweede lid, van de APV kan het college van het in het eerste lid gestelde verbod ontheffing verlenen.
Niet in geschil is dat het voertuig moet worden aangemerkt als een voertuig dat, met inbegrip van de lading, een lengte heeft van meer dan 6 meter of een hoogte van meer dan 2,4 meter en dat verzoekster daarom in beginsel gehouden is met dat voertuig te parkeren op door het college bij openbaar besluit als bedoeld in artikel 5.1.7, eerste lid, van de APV aangewezen plaatsen. Evenmin in geschil is dat de [adres] te Kerkrade bij dat openbaar besluit niet is aangewezen als een plaats als bedoeld in artikel 5.1.7, eerste lid, van de APV, waar verzoekster met het voertuig terecht kan om te parkeren.
Verzoekster voert in bezwaar aan dat zij als gevolg van de aan haar geweigerde ontheffing onevenredig in haar bedrijfsbelangen wordt geschaad. In dat verband stelt verzoekster, wier vennoten wonen aan en werken vanuit [adres], dat zij sinds 1992 onder vennootschapsverband een taxibedrijf exploiteert, dat zich in de loop der tijd heeft toegelegd op het voor verschillende opdrachtgevers vervoeren van bloed en "medical supplies".
Voor het bloed geldt dat verzoekster daarvoor op afroep beschikbaar dient te zijn. Komt een verzoek binnen dan dient verzoekster ervoor te zorgen dat het bloed, dat zij ophaalt op het vliegveld van Luik (België), binnen een tijdsspanne van maximaal zeven tot acht uur de eindbestemming Genève (Zwitserland) bereikt. Vanwege de aan de aard en de inhoud van die werkzaamheden inherente spoed stelt verzoekster zich op het standpunt, dat het speciaal op het vervoer van bloed toegeruste voertuig snel beschikbaar dient te zijn, waardoor parkeren voor de deur welhaast onvermijdelijk wordt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder aanvankelijk voornemens was aan verzoekster de gevraagde ontheffing te verlenen, maar daarvan is terug gekomen naar aanleiding van een telefonische klacht van [naam reclamant], wonend aan [adres] die stelt dat verzoekster het voertuig telkens pal voor zijn woning parkeert en daardoor zijn uitzicht in ernstige mate belemmert. Daarop gelet en gelet op het in artikel 5.1.8, eerste lid, van de APV neergelegde absolute parkeerverbod voor (grotere) voertuigen als dat van verzoekster, is verweerder uiteindelijk tot de conclusie gekomen in dit geval toch geen gebruik te maken van de hem gegeven bevoegdheid met toepassing van artikel 5.1.7, tweede lid, van de APV ontheffing te verlenen van het verbod als bedoeld in artikel 5.1.7, eerste lid, van de APV.
Met het verzoek om voorlopige voorziening beoogt verzoekster te bereiken dat aan haar voorlopig zal worden toegestaan, tot en met zes weken nadat verweerder op het bezwaar zal hebben beslist, het voertuig te parkeren op een van de elf parkeerplaatsen aan de Rolducker¬straat in Kerkrade. Binnen de gegeven toetsingskaders behoort inwilliging van dat verzoek nochtans niet tot de mogelijkheden. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Een verzoek om een voorlopige voorziening behoort de grenzen van het in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb vervatte vereiste van connexiteit niet te buiten te gaan. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verzoekster het verzoek om voorlopige voorziening heeft gedaan hangende haar bezwaar tegen de geweigerde ontheffing van het verbod als bedoeld in artikel 5.1.7, eerste lid, van de APV. In formele zin is derhalve voldaan aan het connexiteitsvereiste.
Naar vaste rechtspraak vereist artikel 8:81, eerste lid, van de Awb echter ook een inhoudelijk verband tussen het verzoek om voorlopige voorziening en het bestreden besluit. Ook in materiële zin dient derhalve te worden voldaan aan het connexiteitsvereiste. Anders gezegd: de gevraagde voorlopige voorziening moet betrekking hebben op het daaraan - connexe - in de hoofdzaak bestreden besluit ofwel, zoals in dit geval, op de daaraan voorafgegane geweigerde ontheffing.
Daarvan is in dit geval geen sprake. Hetgeen verzoekster met de gevraagde voorlopige voorziening voor ogen staat, wettigt de conclusie dat de gevraagde voorlopige voorziening betrekking heeft en ook slechts betrekking kan hebben op de intrekking van de, naar de voorzieningenrechter begrijpt, tot 15 januari 2008 geldende parkeervergunning. Dientengevolge had verzoekster de intrekking van de parkeervergunning behoren aan te vechten. Daardoor en door dat besluit zonodig bij wege van voorlopige voorziening te doen schorsen, had verzoekster mogelijk kunnen bereiken wat zij in het kader van deze procedure wenst te bewerkstelligen, namelijk dat zij het voertuig - voorlopig - kan blijven parkeren op een van de elf parkeerplaatsen aan de [adres] in Kerkrade, waaronder dus de plaats waar zij dat gewoon was te doen, recht tegenover de woning van [naam reclamant] aan [adres]
Die aanspraak kan verzoekster daarentegen niet afdwingen als de voorzieningenrechter in het kader van dit verzoek om voorlopige voorziening zou bepalen dat zij hangende het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2007 moet worden behandeld alsof aan haar een ontheffing was verleend. Die ontheffing houdt immers niet meer in dan dat het verbod van artikel 5.1.7, eerste lid, van de APV niet op verzoekster van toepassing is. Aldus zou verzoekster weliswaar hebben bereikt dat zij het voertuig - voorlopig - niet zou hoeven te parkeren op een van de door verweerder bij openbaar besluit daartoe aangewezen plaatsen, maar daarmee is nog niet gegeven dat het haar ook is toegestaan het voertuig te parkeren waar zij dat wenst. Daarvoor is immers nodig dat zij beschikt over een parkeervergunning en daarop loopt de zaak spaak.
Een en ander brengt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het verzoek om voorlopige voorziening geen betrekking heeft op de door verweerder bij besluit van 20 december 2007 geweigerde ontheffing. Daaruit volgt dat het verzoek om voorlopige voorziening, bij gebrek aan materiële connexitet met de in bezwaar bestreden ontheffing, niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Voor vergoeding van het door verzoekster betaalde griffierecht en voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
Voor de goede orde wijst de voorzieningenrechter erop dat uit het verhandelde ter zitting blijkt dat het voertuig vanwege zijn afmetingen niet voor een parkeervergunning in aanmerking komt. Dat in het verleden desondanks een parkeervergunning is verleend was kennelijk een abuis en geeft in beginsel geen enkel recht op een vergunning voor de toekomst. Bovendien bevat artikel 5.1.8 van de APV een verbod het voertuig op de weg te parkeren bij een voor bewoning bestemd gebouw op zodanige wijze dat daardoor het directe uitzicht van bewoners of gebruikers vanuit dat gebouw op hinderlijke wijze wordt belemmerd. Ontheffing van dat verbod behoort niet tot de mogelijkheden. Het heeft er dan ook alle schijn van dat verzoekster zich erbij zal moeten neerleggen dat het parkeren van het voertuig op een van de elf parkeerplaatsen aan de [adres] geen haalbare kaart zal zijn. Dat laatste neemt niet weg dat verweerder ook bij deze stand van zaken met enige voortvarendheid nog een besluit zal moeten nemen op het door verzoekster gemaakte bezwaar tegen de geweigerde ontheffing van het verbod van artikel 5.1.7, eerste lid, van de APV. Daarbij zal verweerder enig - in ieder geval meer en beter dan tot dusver - inzicht moeten geven in de gemaakte belangenafweging, waarbij verweerder zich dient te realiseren dat de APV-bepaling waarin het verbod is opgenomen waarvan verzoekster wenst te worden ontheven, in het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente, ertoe strekt parkeer¬excessen tegen te gaan. De vraag die zich daarmee aandient en die verweerder in het te nemen besluit op bezwaar dient te beantwoorden is dan of het belang van het uiterlijk aanzien van de gemeente opweegt tegen het gerechtvaardigde belang van verzoekster om het voertuig snel en adequaat te kunnen bereiken. In het kader van die afweging van belangen komt aan het belang van [naam reclamant] geen gewicht toe. Anderzijds moet verzoekster zich realiseren dat haar bedrijfsbelangen niet meebrengen dat voor het voertuig per se een parkeerplaats aan de [adres] moet worden ingeruimd. Teneinde tot een oplossing van het geschil te geraken geeft de voorzieningenrechter partijen dan ook in overweging om in het kader van de bezwaarschriftenprocedure met elkaar te bezien of met inachtneming van het voorgaande aan verzoekster ontheffing van het verbod van artikel 5.1.7, eerste lid, van de APV kan worden verleend, opdat verzoekster voortaan het voertuig elders dan op door verweerder daartoe aangewezen plaatsen, maar wel op loopbare afstand van de [adres] kan parkeren.
Gelet op artikel 8:84 van de Awb wordt als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
verklaart het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel in tegenwoordigheid van mr. D.H.J. Laeven
als griffier en bij vevroeging in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2008 door
mr. Geisel voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. D. Laeven w.g. Geisel
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 23 januari 2008
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.