RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/700104-06
Datum uitspraak: 23 november 2007
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 november 2007 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats en datum verdachte],
wonende te [adres verdachte]
Aan de verdachte is na wijziging van de tenlastelegging ten laste gelegd dat
hij, verdachte, op of omstreeks 12 februari 2006 in de gemeente Heerlen, terwijl het feit in vereniging werd begaan door meerdere (te weten twee, althans meerdere) personen, (een)
ander(en), te weten [naam medeverdachte 1] en/of [naam medeverdachte 2], behulpzaam is geweest bij het verschaffen van toegang tot of doorreis door Nederland, of die ander daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft terwijl hij, verdachte, wist of ernstige redenen had te vermoeden dat die toegang of die doorreis wederrechtelijk was, immers heeft hij, verdachte, voornoemde [naam medeverdachte 1] en/of voornoemde [naam medeverdachte 2] in een door hem, verdachte, bestuurd motorvoertuig vanuit de Bondsrepubliek Duitsland Nederland binnengebracht.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 12 februari 2006 in de gemeente Heerlen, anderen, te weten [naam medeverdachte 1] en
[naam medeverdachte 2], behulpzaam is geweest bij het verschaffen van toegang tot Nederland terwijl hij ernstige redenen had te vermoeden dat die toegang wederrechtelijk was, immers heeft hij voornoemde [naam medeverdachte 1] en voornoemde [naam medeverdachte 2] in een door hem bestuurd motorvoertuig vanuit de Bondsrepubliek Duitsland Nederland binnengebracht.
Bijzondere overwegingen ten aanzien van het bewijs
Ten aanzien van het bewezenverklaarde overweegt de rechtbank als volgt.
Verdachte is afkomstig uit Ghana en heeft de Nederlandse nationaliteit verworven. Van verdachte, die naar eigen zeggen regelmatig reist, mag worden verwacht dat hij kennis heeft van de elementaire Nederlandse en Europese regelgeving omtrent reizen en verblijf. Daartoe behoort zeker de eis dat men moet beschikken over de juiste reisdocumenten. Voorts heeft verdachte zich blijkens zijn documentatie in 1998 eerder schuldig gemaakt aan mensensmokkel en is hij dus een gewaarschuwd man.
Ter terechtzitting heeft verdachte het volgende verklaard:
- dat hij wist dat voor het reizen van Duitsland naar Nederland geldige papieren vereist zijn;
- dat [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2], die hij niet eerder gezien had, hem in Dortmund bij de taxistandplaats bij het station hebben benaderd om hen naar Amsterdam te brengen met zijn auto;
- dat hij beide vrouwen heeft gevraagd of zij papieren bij zich hadden;
- dat geen van beide vrouwen hem papieren heeft laten zien, maar dat één van hen gezegd had dat zij die wel had;
- dat hij genoegen heeft genomen met dat antwoord en dacht dat ze allebei wel documenten hadden.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte in elk geval ernstige redenen had om te vermoeden dat de toegang tot Nederland van beide vrouwen wederrechtelijk was. Immers, de vrouwen waren hem niet bekend, toonden hem desgevraagd geen identiteitspapieren en spraken de Engelse taal.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het in vereniging met andere(n) plegen van het tenlastegelegde in het bijzonder dat het enkele vaststaan van telefonische contacten tussen verdachte, [naam medeverdachte 1] en een derde, overigens onbekende persoon met de naam [A.], dan wel [H.]., onvoldoende is om aan te nemen dat er sprake is van een nauwe en volledige samenwerking tussen verdachte en deze derde persoon.
De beslissing van de rechtbank, dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
Het verzoek van de raadsman tot het horen van getuigen
De raadsman heeft ter terechtzitting verzocht tot het horen van een achttal getuigen, te weten de op 13 februari 2006 bij de doorzoeking van de woning van verdachte aanwezige opsporingsambtenaren van de KMAR. De raadsman heeft aangevoerd dat het horen van deze getuigen noodzakelijk is aangezien de officier van justitie in zijn bewijsoverwegingen in overwegende mate betrekt dat de goederen die in de woning van verdachte zijn aangetroffen passen in het licht van het tenlastegelegde. De raadsman acht het noodzakelijk dat voornoemde opsporingsambtenaren een nadere verklaring afleggen over de in de woning aangetroffen goederen, waaronder koffers, simkaarten en telefoons. Verdachte heeft overigens de aanwezigheid van deze goederen, althans qua hoeveelheid, in zijn woning ontkend.
De rechtbank is de noodzaak tot het horen van voornoemde getuigen niet gebleken. Zij overweegt hiertoe dat zij ten aanzien van de bewezenverklaring geen gebruik heeft gemaakt van de in het proces-verbaal van de doorzoeking van de woning van verdachte vermelde bevindingen met betrekking tot de in de woning aangetroffen goederen.
Het bewezenverklaarde levert op een strafbaar feit dat moet worden gekwalificeerd als
een ander behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van toegang tot Nederland, terwijl hij ernstige redenen heeft te vermoeden dat die toegang wederrechtelijk is, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van het feit zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren, met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman heeft geconcludeerd tot vrijspraak.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie, verdachte en diens raadsman ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straf het volgende.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving;
- de omstandigheid dat de verdachte reeds eerder, namelijk op 8 december 1999, ter zake een soortgelijk strafbaar feit is veroordeeld.
Mensensmokkel valt onder de categorie strafbare feiten die ernstig inbreuk maken op de rechtsorde en de belangen ondermijnen die de Nederlandse overheid heeft bij het verwezenlijken van haar beleid ter zake van illegaal verblijf in en illegale toegang tot Nederland van vreemdelingen. Als zodanig behoort mensensmokkel te worden bestreden. In het licht hiervan acht de rechtbank in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend, doch de rechtbank acht termen aanwezig een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen teneinde verdachte ervan te weerhouden opnieuw een (dergelijk) strafbaar feit te begaan. Hierbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat de eerdere veroordeling van verdachte wegens mensensmokkel reeds geruime tijd geleden heeft plaatsgehad.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 197a van het Wetboek van Strafrecht.
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden;
- beveelt, dat van de opgelegde gevangenisstraf een deel, groot vier maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit;
- beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. E.W.A. van den Berg, voorzitter, mr. C.M.J. van den Acker en mr. R.A.J. van Leeuwen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Wijckerheld Bisdom, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank op 23 november 2007