RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06 / 2153 WWB
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eisers],
beiden wonende te Maastricht, eisers,
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Maastricht
gevestigd te Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 19 september 2006
Kenmerk: 100010484
Behandeling ter zitting: 14 augustus 2007
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder een namens eisers ingediend bezwaarschrift tegen een door verweerder genomen besluit van 12 mei 2006 inge¬volge de Wet werk en bijstand (WWB) waarbij, onder toekenning van een uitkering per 1 maart 2006, een waarschuwing is opgelegd voor het niet tijdig aanleveren van bewijsstukken, ongegrond verklaard.
Bij brief van 10 oktober 2006 is tegen eerstgenoemd besluit namens eisers beroep ingesteld door hun gemachtigde W.A.M. van Roessel, werkzaam bij de stichting [naam] te Maastricht.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eisers gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 14 augustus 2007, waar eisers noch hun gemachtigde zijn verschenen. Zij hebben daarvan de rechtbank schriftelijk bericht. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door L. Heuts, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
Bij brief van 30 maart 2006 zijn eisers uitgenodigd voor een spreekkamergesprek op 13 april 2006 in het kader van hun aanvraag algemene bijstand voor levensonderhoud. Aan deze uitnodiging is een "boodschappenlijst" gehecht met informatie die de Sociale Dienst in het kader van de beoordeling van de aanvraag wenste te ontvangen van eisers.
Bij brief van 13 april 2006 is aan eisers een hersteltermijn gegund tot 2 mei 2006 voor het alsnog aanleveren van de ontbrekende informatie. De gegevens die nog aangeleverd dienden te worden, waren al eerder opgevraagd bij brief van 30 maart 2006. Uit het rapport van de behandelend ambtenaar blijkt dat op 2 mei 2006 alle gevraagde gegevens waren overgelegd, op de liquidatiebalans na, die zou moeten worden aangeleverd, zodra deze beschikbaar is.
In het primaire besluit van 12 mei 2006 (verzonden 17 mei 2006) stelt verweerder zich op het standpunt dat eisers niet volledig hebben voldaan aan hun verplichting om op 13 april 2006 alle gevraagde gegevens aan te leveren en dat een hersteltermijn noodzakelijk was. In dat verband overweegt verweerder het volgende:
“Hierbij is u kenbaar gemaakt dat het niet tijdig inleveren van de gevraagde informatie aanleiding kan zijn voor het tijdelijk verlagen van uw uitkering.”
In het besluit wordt door verweerder vastgesteld, dat de gevraagde informatie op 2 mei 2006 is ingeleverd, waarna verweerder heeft besloten af te zien van het opleggen van een maatregel en te volstaan met het geven van een waarschuwing.
In het bezwaarschrift van 18 mei 2006 schrijven eisers dat zij in goed overleg met de behandelend ambtenaar op 2 mei 2006 uiteindelijk alle stukken hebben aangeleverd. Voorts stellen zij zich op het standpunt dat pas op 13 april 2006 voor het eerst een nog ontbrekend stuk is gevraagd ter zake van de levensverzekeringspolis. Eisers vinden dat zijn onredelijk bezwaard worden door de opgelegde waarschuwing, nu het gevraagde stuk uiteindelijk is aangeleverd en het ontbreken daarvan in eerste instantie hen niet verweten kan worden. Ze vinden dat er weinig oog is voor het menselijke aspect in een zaak, waar zij juist zo correct mogelijk zijn geweest.
Tijdens de hoorzitting op 6 juli 2006 stellen eisers zich op het standpunt dat hen niets te verwijten valt, omdat zij afhankelijk waren van de bank en derhalve niet in staat waren om binnen tien dagen gegevens aan te leveren. Ook geven zij aan dat nergens is gebleken dat het niet tijdig aanleveren van gegevens gevolgen kon hebben voor de uitkering. Daarbij heeft de behandelend ambtenaar begrip getoond voor het feit dat niet alles bij de eerste termijn kon worden ingeleverd.
In de thans bestreden beslissing van 19 september 2006 (verzonden 22 september 2006) stelt verweerder zich op het standpunt dat de waarschuwing op grond van artikel 11 van de Afstemmingsverordening terecht is opgelegd, omdat niet is komen vast te staan dat de gegevens die met hersteltermijn zijn gevraagd niet eerder overgelegd hadden kunnen worden. De behandelend ambtenaar is daarover ook niet geïnformeerd door eisers.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank dient, vóórdat een oordeel kan worden gegeven over de vraag of terecht een waarschuwing is opgelegd, eerst ambtshalve te beoordelen of eisers door verweerder terecht zijn ontvangen in hun bezwaar. Het onderzoek richt zich daarbij op de vraag of sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en meer precies op de vraag of sprake is van een rechtsgevolg.
De vraag of het opleggen van de waarschuwing direct en daadwerkelijk een verandering teweegbrengt is de rechtsverhouding tussen verweerder en eisers moet naar het oordeel van de rechtbank negatief worden beantwoord. Aan beantwoording van de materiële vraag komt de rechtbank dan ook niet meer toe.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op grond van het bepaalde in artikel 18, tweede lid, van de WWB dient bij het verwijtbaar niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting een maatregel te worden opgelegd. Met een maatregel wordt bedoeld een verlaging van de uitkering gedurende een bepaalde periode. Op grond van de laatste hoofdzin van artikel 18, tweede lid, van de WWB moet worden afgezien van het opleggen van een maatregel, indien elke verwijtbaarheid ontbreekt.
In de Afstemmingsverordening 2005 is een regeling opgenomen dat kan worden afgezien van het opleggen van een maatregel onder gelijktijdige aanzegging van een waarschuwing, indien sprake is van verwijtbare gedragingen ter zake van de inlichtingen- en medewerkings¬plicht, die evenwel niet hebben geleid tot ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van een uitkering, de zogenoemde nulfraude.
De rechtbank stelt vast dat met het aanzeggen van een dergelijke waarschuwing geen verandering in de rechtsverhouding tussen eiser en verweerder is beoogd, daar waar op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB juist wel een rechtsgevolg, namelijk verlaging van de uitkering, had moeten volgen.
Dat het geven van een waarschuwing in de toekomst een consequentie kent, namelijk dat bij herhaling van nulfraude binnen de termijn van twee jaar in beginsel wel een maatregel wordt opgelegd, doet aan die constatering niet af. Van belang is immers dat, blijkens de toelichting op de Afstemmingsverordening 2005, bij het opleggen van een maatregel op grond van nulfraude binnen die termijn van twee jaar geen recidive wordt aangenomen.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat het opleggen van een waarschuwing in het onderhavige geval geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De schriftelijke aanzegging van de waarschuwing kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden gekwalificeerd als een (appellabele) handeling als bedoeld in artikel 79 van de WWB of als enige met een besluit gelijkgestelde handeling of beslissing, als bedoeld in afdeling 8.1.1. van de Awb.
Verweerder heeft eiser derhalve ten onrechte ontvangen in hun uitsluitend tegen de gegeven waarschuwing gerichte bezwaar. De rechtbank zal onder gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf voorzien in de zaak en bepalen dat het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Bij gebreke van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bestaat geen aanleiding voor proceskostenveroordeling. Onder verwijzing naar haar in verzet gedane uitspraak van 10 april 2007 (AWB 06/1959 WWB) overweegt de rechtbank hiertoe dat de gemachtigde van eisers werkzaam is bij een van overheidswege gesubsidieerde stichting met als taak in voorkomende gevallen cliënten bij te staan in juridische procedures. Daarmee staat nog niet vast dat eisers zich in beroep hebben laten bijstaan door een professionele rechtsbijstandverlener als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarvoor is immers ook nodig dat er door de rechtsbijstand¬verlener daadwerkelijk en aantoonbaar kosten in rekening zijn gebracht. Bij de werkzaamheden van de stichting is daarvan geen sprake.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. verklaart het bezwaar van eisers van 18 mei 2006 gericht tegen het besluit van 12 mei 2006 niet-ontvankelijk;
3. bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
4. bepaalt dat aan eiseres het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 38,00 wordt vergoed door de gemeente Maastricht.
Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.J.H.G. van Binnebeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 november 2007
door mr. Geisel voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. van Binnebeke w.g. Geisel
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 30 november 2007
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.