ECLI:NL:RBMAA:2007:BB8510

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
21 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
116321 / HA ZA 07-12
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid Universiteit Maastricht voor studiefinanciering bij post-initiële opleiding

In deze zaak vorderde eiser, [naam eiser], schadevergoeding van de Universiteit Maastricht (UM) wegens het niet toekennen van studiefinanciering voor de post-initiële masteropleiding ‘European Public Affairs’ (EPA) die hij in het studiejaar 2002/2003 volgde. Eiser had zich ingeschreven voor de opleiding en een aanvraag voor studiefinanciering ingediend, maar de IBG (Informatie Beheer Groep) herzag later de toekenning van de studiefinanciering, omdat de opleiding niet geaccrediteerd was. Eiser stelde dat de UM tekort was geschoten in haar informatieplicht over de accreditatie van de opleiding, wat hem schade had berokkend.

De rechtbank oordeelde dat eiser geen recht had op studiefinanciering voor de post-initiële opleiding, omdat de Wet Studiefinanciering (WSF) geen studiefinanciering voor dergelijke opleidingen voorziet. De rechtbank concludeerde dat de UM niet verplicht was om een verzoek tot accreditatie in te dienen, aangezien er voor het studiejaar 2002/2003 geen recht op studiefinanciering bestond voor post-initiële opleidingen. Eiser had bovendien in zijn aanvraagformulier aangegeven dat het verkrijgen van studiefinanciering geen voorwaarde was voor zijn inschrijving bij de UM.

De rechtbank wees de vordering van eiser af, omdat hij niet kon aantonen dat hij recht had op studiefinanciering en omdat de UM niet onrechtmatig had gehandeld door hem niet te informeren over de accreditatiestatus van de opleiding. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de UM. Dit vonnis werd uitgesproken op 21 november 2007 door mr. J.R. Sijmonsma.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak : 7 november 2007
Zaaknummer : 116321 / HA ZA 07-12
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen
inzake
[Naam eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. D. Dronkers;
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon UNIVERSITEIT MAASTRICHT,
gevestigd te Maastricht,
gedaagde,
procureur mr. H.A.J. Stollenwerck.
1. Het verloop van de procedure
Eiser, [naam eiser], heeft gedaagde, hierna te noemen de “UM”, gedagvaard voor deze rechtbank en gesteld en geconcludeerd als in die dagvaarding vermeld. Bij die dagvaarding zijn 16 producties overgelegd. UM heeft daarna onder het overleggen van 6 producties geantwoord.
Op de voet van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is een comparitie na antwoord gelast. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. Nu de rechter die de comparitie na antwoord heeft gehouden niet meer bij de rechtbank werkzaam is, wordt het vonnis door een andere rechter gewezen.
2. De vaststaande feiten
2.1 [Eiser] heeft zich voor het studiejaar 2002/2003 bij de UM ingeschreven voor de Masteropleiding ‘European Public Affairs’ (EPA). [Eiser] heeft hiertoe ondermeer een door hem opgestelde ‘Application for Admission’ d.d. 28 april 2002 ingediend (productie 3 CvA). Bij brief van 6 mei 2002 heeft de UM [Eiser] tot de opleiding EPA toegelaten (productie 3 dagv.).
2.2 Vervolgens heeft [Eiser] bij de Informatie Beheer Groep (IBG) een aanvraag studiefinanciering, door hem gedateerd 11 augustus 2002, ingediend waarbij hij als studierichting heeft vermeld ‘European Public Administration’. Bij beschikking van 30 augustus 2002 heeft de IBG met ingang van 1 september 2002 aan [Eiser] studiefinanciering toegekend voor het volgen van de opleiding ‘European Studies’ (productie 5 dagv.). [Eiser] is op 1 september 2002 gestart met de post initiële masteropleiding EPA.
2.3 Nadat [Eiser] de opleiding eind juni 2003 met succes heeft afgerond, heeft de IBG bij beschikkingen van 15 augustus 2003 de aan [Eiser] toegekende studiefinanciering herzien, met dien verstande dat hem met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2002 géén recht op studiefinanciering is toegekend. IBG stelt hiertoe dat [Eiser] niet is ingeschreven voor European Studies maar voor de post initiële opleiding EPA die niet is geaccrediteerd en waarvoor om die reden geen studiefinanciering wordt verstrekt. IBG gaat over tot terugvordering van de betaalde studiefinanciering ad € 4.913,18 alsmede tot betaling van een vergoeding wegens het niet tijdig inleveren van de OV-studentenkaart ad € 1.360,--. Het hiertegen door [Eiser] ingediende beroep wordt uiteindelijk door de Centrale Raad van Beroep ongegrond verklaard.
3. Het geschil
3.1 [Eiser] stelt zich in deze procedure primair op het standpunt dat de UM jegens hem toerekenbaar tekort is geschoten in haar verplichtingen waardoor hij schade heeft geleden. Hiertoe voert hij het navolgende aan.
3.1.1 De UM heeft nagelaten een verzoek tot accreditatie voor de opleiding EPA voor het jaar 2002/2003 in te dienen. Het niet-geaccrediteerd zijn van een opleiding brengt met zich dat er geen recht bestaat op studiefinanciering. [Eiser] heeft uit de bestuursrechtelijke procedure moeten vernemen dat de opleiding EPA voor het studiejaar 2002/2003 niet was geaccrediteerd. Voorzover UM zich op het standpunt stelt dat het niet mogelijk was om voor dat jaar een verzoek tot accreditatie in te dienen -hetgeen [Eiser] betwist- verwijst [Eiser] naar artikel 17 A sub 3 lid 1 van de overgang- en invoeringsbepalingen van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Uit dit artikel volgt dat voor het studiejaar 2002/2003 een aanvraag ‘toets nieuwe opleiding’ kan worden ingediend en geregistreerd. De UM had de opleiding EPA hoe dan ook kunnen aanmelden.
3.1.2 Vervolgens heeft de UM nagelaten aan [Eiser] te vermelden dat de opleiding die hij wilde gaan volgen, niet was geaccrediteerd. UM heeft de opleiding aangeprezen als een reguliere Masteropleiding terwijl het een postinitiële Masteropleiding betrof. De informatie dat de opleiding niet was geaccrediteerd stond niet vermeld op de website van de UM, niet in de voorlichtingsbrochure noch in de inschrijfbevestiging. In februari 2003 zou desgevraagd door de director of studies van de opleiding aan [Eiser] zijn medegedeeld dat de opleiding wèl was geaccrediteerd. Met vorenstaande heeft de UM de schijn gewekt dat de EPA opleiding een geaccrediteerde opleiding was. [Eiser] heeft gedurende de comparitie betwist bij het aanvraagformulier van studiefinanciering een instroomwijzer te hebben ontvangen.
3.2 Subsidiair stelt [Eiser] dat er op de UM een verplichting rust om aanstaande studenten te informeren over het niet geaccrediteerd zijn van de opleiding EPA. Indien [Eiser] zou hebben geweten dat de opleiding niet was geaccrediteerd, dan zou hij zich niet voor het volgen van deze opleiding hebben ingeschreven. [Eiser] stelt te hebben gedwaald toen hij zich inschreef voor het volgen van de opleiding EPA.
3.3 Meer subsidiair baseert [Eiser] zijn vordering op onrechtmatige daad door de UM. Door aanstaande studenten van de Masteropleiding EPA niet deugdelijk en volledig te informeren over het feit dat de opleiding niet was geaccrediteerd, heeft de UM in strijd gehandeld met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
3.4 Op grond van het vooroverwogene heeft [Eiser] gevorderd dat de UM bij vonnis, voorzoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan hem te betalen:
I. een bedrag van € 6.273,18, althans een bedrag zoals de rechtbank in goede justitie mag vermenen te bepalen, te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 april 2006, althans vanaf de dag der dagvaarding (12 december 2006) tot
aan de dag der algehele voldoening;
II. een bedrag van € 768,-- aan buitengerechtelijke kosten, althans een bedrag aan buitengerechtelijke kosten zoals de
rechtbank in goede justitie mag vermenen te bepalen, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag
der dagvaarding (12 december 2006) tot aan de dag der algehele voldoening;
III. de kosten van dit geding, met de uitdrukkelijke bepaling dat UM de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal
zijn als zij de proceskosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het ten dezen te wijzen vonnis zal hebben
betaald.
3.5 UM voert hiertegen gemotiveerd verweer hetwelk -voorzover van belang en samengevat- het navolgende inhoudt.
3.5.1 De UM betwist dat zij gehouden was een verzoek tot accreditatie in te dienen. Voor het studiejaar 2002/2003 bestond er op basis van de Wet Studiefinanciering (hierna: WSF) géén recht op studiefinanciering bij het volgen van een postinitiële Masteropleiding. Accreditatie voor een postinitiële Masteropleiding is dus niet van belang omdat voor deze postinitiële Masteropleiding hoe dan ook geen studiefinanciering mogelijk is. Daarnaast was het nog niet mogelijk een verzoek tot accreditatie van de postinitiële Masteropleiding EPA voor het studiejaar 2002/2003 in te dienen. Gedurende de comparitie heeft UM gesteld dat artikel 17a sub 3 lid 1 van de overgangsbepalingen WHW pas in september 2003 in werking is getreden, dus nadat [Eiser] zijn opleiding had voltooid. Tenslotte zijn het geaccrediteerd zijn van een opleiding en een recht op studiefinanciering niet onlosmakelijk met elkaar verbonden.
3.5.2 Vervolgens bestaat er geen verplichting voor de UM om zorg te dragen voor en/of voorlichting te geven over de studiefinanciering van studenten. Een zogenaamde instroomwijzer maakt al deel uit van het aanvraagformulier voor studiefinanciering. Uit deze instroomwijzer kunnen studenten afleiden of een opleiding in aanmerking komt voor studiefinanciering. [Eiser] heeft vervolgens niet aan de UM gevraagd of hij voor de opleiding EPA studiefinanciering kon krijgen en UM betwist dat op enig moment aan [Eiser] is medegedeeld dat de opleiding was geaccrediteerd. UM betwist eveneens dat op haar de verplichting rust uit eigen beweging informatie te verschaffen over het al of niet geaccrediteerd zijn van een opleiding.
3.5.3 Los van het vorenstaande had [Eiser] bij de aanvraag studiefinanciering de juiste informatie moeten verstrekken en adequaat moeten reageren op de verkeerde reactie van het IBG. Alsdan had [Eiser] kunnen zien dat de IBG zich in de door [Eiser] te volgen studie had vergist en als gevolg daarvan aan hem ten onrechte een recht op studiefinanciering heeft toegekend. [Eiser] had op dat moment nog tijdig kunnen afzien van de opleiding EPA. Bovendien heeft [Eiser] in zijn ‘Application for Admission’ aangegeven dat het verkrijgen van studiefinanciering geen voorwaarde was voor het aangaan van de overeenkomst met de UM.
3.5.4 Nu [Eiser] in zijn aanvraagformulier heeft aangegeven dat het verkrijgen van studiefinanciering geen conditio sine qua non was voor het aangaan van de overeenkomst met de UM, kan het dwalingsberoep niet slagen. [Eiser] zou de overeenkomst ook zonder studiefinanciering zijn aangegaan. Bovendien heeft hij zelf de onjuiste informatie aan de IBG verstrekt en niet adequaat gereageerd op de reactie van IBG..
3.6 Van een onrechtmatige daad jegens [Eiser] is tenslotte geen sprake. Er bestond een contractuele relatie tussen partijen, te weten een onderwijsovereenkomst. De vordering kan op deze grondslag niet worden toegewezen.
3.7 Voor wat betreft de door [Eiser] gevorderde schade betwist UM uiterst subsidiair dat het gehele bedrag aan ontvangen studiefinanciering schade is, nu [Eiser] immers de volledige opleiding heeft genoten en met succes heeft afgerond.
De schade als gevolg van het te laat inleveren van de OV-kaart is geheel aan [Eiser] zelf te wijten. De buitengerechtelijke incassokosten worden betwist.
4. De beoordeling
4.1 [Eiser] stelt zich in deze procedure op het standpunt dat hij geen aanspraak heeft kunnen maken op studiefinanciering nu de door hem gevolgde opleiding EPA niet was geaccrediteerd. De eerste vraag die de rechtbank ter beantwoording voorligt is wanneer een student voor studiefinanciering in aanmerking komt. Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank als volgt.
4.1.1 Studiefinanciering is een overheidstoelage voor studenten. Deze toelage bestaat ondermeer uit een basisbeurs. Deze basisbeurs kan geheel of gedeeltelijk worden uitgekeerd in de vorm van een prestatiebeurs en is daarmee afhankelijk gesteld van de door de student binnen een bepaald tijdsbestek behaalde prestaties. In de Wet Studiefinanciering is de regelgeving opgenomen met betrekking tot studiefinanciering. In artikel 2.9 lid 1 WSF staat wanneer een student voor een voltijdse opleiding aan het hoger onderwijs voor studiefinanciering in aanmerking kan komen:
“Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die is ingeschreven voor het volgen van een voltijdse bacheloropleiding of een voltijdse masteropleiding aan een aangewezen instelling als bedoeld in de artikelen 6.9 of 16.14 van de WHW.”
[Eiser] heeft in het studiejaar 2002/2003 aan de UM de voltijdse postinitiële masteropleiding EPA gevolgd. Ingevolge artikel 1.1 WSF wordt onder een masteropleiding verstaan een ‘opleiding in de zin van artikel 7.3a lid 1 of 2 van de Wet op het Hoger en Wetenschappelijk onderwijs (WHW)’. In artikel 7.3a lid 1 van de WHW staat:
“Binnen het wetenschappelijk onderwijs worden onderscheiden:
a. bacheloropleidingen, en
b. masteropleidingen, volgend op bacheloropleidingen, bedoeld onder a.
[Eiser] heeft echter een postinitiële masteropleiding gevolgd. Deze postinitiële opleiding valt onder de reikwijdte van artikel 7.3b WHW:
“Naast de opleidingen, bedoeld in artikel 7.3a, worden binnen het hoger onderwijs onderscheiden:
a. postinitiële masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs, en
b. postinitiële masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs.
Uitleg van artikel 2.9 lid 1 van de WSF brengt met zich dat studenten die een postinitiële masteropleiding volgen zoals bedoeld in artikel 7.3b WHW, niet in aanmerking komen voor studiefinanciering. Dit betekent dat [Eiser] met het volgen van een postinitiële masteropleiding, geen recht heeft op studiefinanciering.
4.1.2 Het vorenstaande blijkt tevens uit de Memorie van Toelichting (MvT) op de WSF, behorende bij de Wet van 6 juni 2002, Staatsblad 2002, 303 in werking getreden met betrekking tot de invoering van de bachelor- masterstructuur in het hoger onderwijs. In deze MvT, 28 024, nummer 3, pagina 8 staat vermeldt:
“Met initieel onderwijs wordt … onderwijs bedoeld dat gericht is op het toerusten voor het betreden van de arbeidsmarkt.[…] Alle overige masteropleidingen zijn postinitiële opleidingen. Postinitiële opleidingen bouwen voort op een reeds behaalde initiële kwalificatie. […] Overheidsbekostiging en reguliere studiefinanciering zijn beperkt tot initiële opleidingen.
Uit deze toelichting blijkt dat reguliere studiefinanciering is beperkt tot een initiële (bachelor- of master) opleiding en niet wordt verstrekt voor postinitiële opleidingen. Dit blijkt ook uit pagina 11 van de MvT:
“Dit wetsvoorstel maakt het mogelijk dat postinitiële masteropleidingen kunnen worden geaccrediteerd door het Nederlandse accreditatieorgaan.[…]. Accreditatie van een postinitiële opleiding wordt niet wettelijk verplicht. Reden hiervoor is dat een dergelijke verplichting niet past bij het karakter van dit onderwijsaanbod […]. Voor postinitieel onderwijs wordt op zichzelf geen studiefinanciering beschikbaar gesteld […] Wel zullen studenten aan geaccrediteerde postinitiële masteropleidingen resterende studiefinancieringsrechten (zie ook hoofdstuk 8) kunnen inzetten.”
Uit deze toelichting blijkt dat studenten met studiefinanciering hun resterende rechten op studiefinanciering voor postinitieel onderwijs kunnen inzetten. De resterende rechten betreffen dat deel van de prestatiebeurs dat over is, omdat de student minder prestatiebeursmaanden heeft gebruikt dan de daarvoor vastgestelde cursusduur. Dit blijkt ook uit hoofdstuk 8, pagina 27 van de MvT:
“Bij de inzet van studiefinanciering voor het volgen van postinitieel onderwijs, gaat het alleen om resterende rechten: er komt geen zelfstandige aanspraak op studiefinanciering voor postinitieel onderwijs.”
4.1.3 Uit bovenstaande volgt dat voor het volgen van een postinitiële (master)opleiding geen zelfstandige aanspraak op studiefinanciering bestaat. Enkel resterende rechten op studiefinanciering kunnen door de student worden aangewend. Nu niet is gesteld, noch is gebleken dat [Eiser] resterende rechten op studiefinanciering had, komt de rechtbank op grond van het vooroverwogene tot de conclusie dat [Eiser] géén recht had op studiefinanciering. Het al of niet geaccrediteerd zijn van de opleiding EPA staat hier geheel los van zodat de rechtbank aan verdere beoordeling omtrent de accreditatie en de gestelde wanprestatie niet toekomt. Deze grondslag kan de vordering dan ook niet dragen.
4.2 Ten aanzien van de door [Eiser] gestelde dwaling, heeft de rechtbank vastgesteld dat [Eiser] in zijn ‘Application for Admission’ het navolgende heeft opgenomen:
“Finance- I am planning to apply for studie financiering from the Dutch government […]. If I am unable to get enough financial support I intend to meet the financial costs personally.”
Met het voorgaande heeft [Eiser] bij zijn aanmelding aangegeven dat in de situatie dat aan hem geen studiefinanciering zou worden toegekend, hij de kosten zelf zal dragen. Van dwaling bij inschrijving ten aanzien van aanspraak op studiefinanciering is dan ook geen sprake. Deze grondslag van de vordering kan evenmin tot toewijzing leiden.
4.3 Voor wat betreft de door [Eiser] gestelde onrechtmatige daad van de UM, is de rechtbank van oordeel dat deze grondslag van de vordering onvoldoende is onderbouwd. [Eiser] kan niet volstaan met de enkele stelling dat de UM, door studenten niet deugdelijk te informeren over de omstandigheid dat de opleiding nog niet was geaccrediteerd, onrechtmatig heeft gehandeld. Het had op de weg van [Eiser] gelegen om de onrechtmatigheid nader uit te werken en een toelichting te geven op het door hem ingenomen standpunt. De vordering tot vergoeding van de schade wegens onrechtmatige daad zal dan ook worden afgewezen.
4.4 Voor zover al het bovenstaande niet juist zou zijn, geldt nog het volgende. De studiefinanciering is verstrekt op een door [Eiser] ingevulde aanvraag waarin hij heeft aangegeven dat hij de studiefinanciering aanvraagt voor de studie ‘European Public Administration’. De IBG heeft de financiering verstrekt voor de studie ‘European Studies’ en [Eiser] heeft de studie ‘European Public Affairs’ gevolgd. Dit zijn drie verschillende studies. De schade waarvan [Eiser] thans vergoeding vordert, is de door de IBG teruggevorderde studiefinanciering en vergoeding wegens het niet tijdig inleveren van het aan de studiefinanciering gekoppelde recht op een OV-studentenkaart. De financiering en het recht op een OV-studentenkaart heeft hij echter gekregen op grond van de volgende drie handelingen:
1. [Eiser] geeft een onjuist antwoord op de vraag welke studie hij ging volgen;
2. de door [Eiser] gegeven studiekwalificatie is vervolgens door IBG herbenoemd in een studie waar wel financiering voor gegeven werd terwijl UM aan die herkwalificatie part noch deel had;
3. [Eiser] volgt vervolgens een studie die noch de door hem opgegeven studie was noch de door IBG genoemde studie.
Nu verder is gesteld noch gebleken dat de IBG die studiefinanciering ook verstrekt zou hebben indien [Eiser] die studie had ingevuld op het studiefinancieringsaanvraagformulier die hij feitelijk heeft gevolgd, moet de vordering ook wegens het ontbreken van causaal verband tussen handeling en schade te worden afgewezen.
4.5 Al het vorenstaande brengt met zich dat de vordering moet worden afgewezen en dat [Eiser] als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van dit geding dient te dragen.
5. De beslissing
De rechtbank:
wijst het gevorderde af;
veroordeelt [Eiser], in de kosten van deze procedure aan de zijde van de UM gerezen, tot op heden begroot op:
vast recht € 296,--
kosten procureur € 768,--
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma, rechter, en in het openbaar uitgesproken
in tegenwoordigheid van de griffier.
MT