RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/700262-07
Datum uitspraak: 22 augustus 2007
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 augustus 2007 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats en datum verdachte],
wonende te [adres verdachte],
thans gedetineerd in de PI “De Geerhorst” te Sittard.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 28 april 2007 in de gemeente Echt-Susteren, althans in het arrondissement Roermond, en/of in het arrondissement Maastricht, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht (ruim/ongeveer) 50 kilogram (of in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende) hennep (henneptoppen en hennepplanten), zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2006 tot en met 28 april 2007 in de gemeente(n) Dilsen-Stokkem en/of Maaseik en/of Maasmechelen en/of Eisden, althans in het arrondissement Tongeren, in elk geval in België en/of in de arrondissementen Maastricht en/of Roermond, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie die tot het oogmerk had/heeft het plegen van (een) misdrijven/misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde, vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet, te weten:
- het opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken van hennep, en/of
- het opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van (grote hoeveelheid/heden) hennep,
zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3.
hij op of omstreeks 2 augustus 2006 in de gemeente Heerlen tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld, bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van (ongeveer) 756 hennepplanten, in elk geval 'n hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
4.
hij op of omstreeks 2 augustus 2006 in de gemeente Heerlen tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen (een hoeveelheid) elektriciteit, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Essent Netwerk bv, in elk geval aan 'n ander of anderen dan aan verdachte en/of z'n mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) die weg te nemen elektriciteit onder hun/zijn bereik hebben/heeft gebracht door middel van verbreking en/of (een) valse sleutel(s);
5.
hij in of omstreeks de periode van 1 oktober 2006 tot en met 10 oktober 2006 in de gemeente Haelen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een loods aan de Napoleonsweg 105) een hoeveelheid van (in totaal) (ongeveer) 886, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
6.
hij in of omstreeks de periode van 15 augustus 2006 tot en met 10 oktober 2006 in de gemeente Haelen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Essent Netwerk B.V., in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft, samengevat en voor zover relevant, primair betoogd dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn recht tot vervolging en subsidiair verzocht om gelet op de door hem gememoreerde onrechtmatigheden die zijn begaan, een en ander tot uitdrukking te brengen in de strafoplegging. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de aanhouding van verdachte, gelet op de internationale regels terzake, onrechtmatig is nu er sprake is van door Belgische opsporingsambtenaren uitgevoerde observaties, zonder dat op dat moment de Nederlandse autoriteiten middels een rechtshulpverzoek om toestemming was verzocht ex artikel 40 lid 1 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst. Bovendien werden, aldus de raadsman, de Nederlandse autoriteiten niet onverwijld in kennis gesteld van de observaties op Nederlands grondgebied en werd deze achtervolging door de Belgische opsporingsambtenaren, in strijd met artikel 40 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst, uitgevoerd door niet als zodanig herkenbare politievoertuigen, terwijl bij de aanhouding gebruik werd gemaakt van handvuurwapens.
De raadsman heeft tenslotte betoogd dat hij niet vermag in te zien op grond waarvan de bepalingen van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst verdachte niet rechtstreeks zouden kunnen beschermen.
De rechtbank Maastricht heeft, aldus de raadsman, in haar vonnis van 5 juni 2007 bepaald dat individuele rechtssubjecten geen rechten kunnen ontlenen aan de Schengen Uitvoeringsovereenkomst nu dit verdrag is geschreven vanuit de Nederlandse soevereiniteit en niet ter bescherming van de rechten van verdachte, terwijl dit vonnis lijnrecht tegenover een vonnis van de rechtbank Roermond van 9 februari 2005 staat, waarin is vastgesteld dat de verdachte, gelet op de strekking van (artikel 40 van) de Schengen Uitvoeringsovereenkomst bescherming toekomt. Op grond van het vorenstaande verzoekt de raadsman de voorliggende vraag ter beoordeling voor te leggen aan het Europese Hof van Justitie te Luxemburg.
De rechtbank zal eerst ingaan op het verzoek van de raadsman de door hem opgeworpen vraagstelling voor te leggen aan het Europese Hof van Justitie te Luxemburg.
De rechtbank onderschrijft het betoog van de raadsman niet. De rechtbank leest in het vonnis van de rechtbank Roermond niet dat laatstgenoemd college van oordeel is dat de bepalingen in de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van controles aan de gemeenschappelijke grenzen (Overeenkomst van Schengen) strekken ter bescherming van de rechten van het individu.
In het licht van het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Europese Hof van Justitie te Luxemburg.
Met betrekking tot het primaire en subsidiaire verweer van de raadsman overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en uit het dossier blijkt dat de Belgische politie op 28 april 2007 observaties uitvoerde bij een pand aan de Rodekruisstraat in Maaseik (B), alwaar vijf personen plastic zakken plaatsten in een Citroën Jumpy (bestelauto). De Belgische opsporingsambtenaren hadden informatie dat er in genoemd pand mogelijk een hennepplantage aanwezig was. Het betreffende voertuig, dat was voorzien van een Belgisch kenteken, vertrok omstreeks 13.25 uur vanuit Maaseik. De Belgische opsporingsambtenaren zijn vervolgens achter de bestelauto aangereden. Ondertussen werd gecommuniceerd met hun leiding, die besloot om de bestelauto te doen staandehouden en de bestuurder te doen aanhouden.
Uit het dossier blijkt tevens dat de toestemming om de bestelbus staande te houden kwam op het moment dat de Belgische opsporingsambtenaren net “tegen de Belgisch/Nederlandse grens aan reden”. Bovendien blijkt dat via de leiding de Nederlandse autoriteiten in kennis zijn gesteld.
De bestelauto werd door de Belgische politieambtenaren tot stilstand gebracht op de A2 te Born. Op 28 april 2007 te 14.15 uur kwam de Nederlandse politie ter plaatse. Uit het aanhoudingsproces-verbaal blijkt dat de Nederlandse opsporingsambtenaren de staandegehouden verdachte hebben aangehouden en hem vervolgens ter geleiding voor een hulpofficier van justitie hebben overgebracht naar het politiebureau te Sittard.
De rechtbank is van oordeel dat uit het vorenstaande blijkt dat er geen sprake is van een observatie door de Belgische politie, maar van een achtervolging ex artikel 41 van de Overeenkomst van Schengen. Immers, de opsporingsambtenaren hadden van hun leiding de opdracht om de verdachte aan te houden.
Daarnaast blijkt dat de Belgische opsporingsambtenaren van hun superieuren toestemming hadden om de Nederlandse grens te overschrijden en dat er contact is geweest met de Nederlandse autoriteiten. Nu naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de omstandigheden van het geval, tevens sprake is van een achtervolging met een spoedeisend karakter mocht de Belgische politie de achtervolging voortzetten ook zonder voorafgaande toestemming van de Nederlandse autoriteiten.
Naar het oordeel van de rechtbank is, anders dan de raadsman betoogt, geen sprake van een onrechtmatige aanhouding. Dat bij de staandehouding van verdachte door de Belgische politieambtenaren gebruik werd gemaakt van niet als zodanig herkenbare politievoertuigen en dat door voornoemde ambtenaren daarbij tevens vuurwapens ter hand werden genomen, doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan de rechtmatigheid van de aanhouding.
In het licht van het vorenstaande verwerpt de rechtbank zowel het primaire als het subsidiaire verweer.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 en onder 6 is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De nadere overweging aangaande de vrijspraak
Feit 2
De rechtbank is van oordeel dat de door de officier van justitie op 1 augustus 2007 aan het dossier toegevoegde Belgische synthese processen-verbaal niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd omdat deze niet worden ondersteund door onderliggende voor de rechtbank ter zitting beschikbare processen-verbaal. Hierdoor wordt de rechtbank én de verdediging de mogelijkheid ontnomen de juistheid van de syntheses van de Belgische politie te controleren. Dit klemt temeer nu bedoelde stukken door de officier van justitie als dragend bewijs aan de rechtbank en de verdediging zijn gepresenteerd en deze stukken tevens slechts in kopie aan het dossier werden toegevoegd.
Feit 6
Uit het behandelde ter terechtzitting en uit het dossier blijkt onvoldoende dat er in casu sprake is van wederrechtelijk toeëigening. De omstandigheid dat in de betreffende loods door de verdachte stroom werd gebruikt zonder zich vooraf als klant aan te melden bij het energiebedrijf Essent Netwerk BV, levert geen bewijs op voor het oogmerk van de verdachte zich deze stroom wederrechtelijk toe te eigenen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
1.
hij op 28 april 2007 in het arrondissement Maastricht tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 50 kilogram hennep (henneptoppen en hennepplanten), zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3.
hij op 2 augustus 2006 in de gemeente Heerlen tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft geteeld een hoeveelheid van 756 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
4.
hij op 2 augustus 2006 in de gemeente Heerlen tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen elektriciteit toebehorende aan Essent Netwerk bv, waarbij verdachte en zijn mededader die weg te nemen elektriciteit onder hun bereik hebben gebracht door middel van verbreking;
5.
hij in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 10 oktober 2006 in de gemeente Haelen, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft geteeld in een loods aan de Napoleonsweg 105 een hoeveelheid van 886 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 3, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De beslissing van de rechtbank, dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
De nadere overweging aangaande de bewezenverklaring
De raadsman heeft samengevat en voorzover relevant ten aanzien van de feiten 3 en 5 betoogd dat op het moment van binnentreden van de betrokken panden geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit. Op grond hiervan concludeerde hij dat de vrucht van de daarop volgende opsporingsactiviteiten niet voor het bewijs gebezigd mogen worden, zodat vrijspraak dient te volgen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Zij overweegt hiertoe het volgende.
Feit 3
Na ontvangen klachten van overlast van diverse omwonenden van de woning aan de Benzenraderweg 38E te Heerlen, die bestonden uit de waarneming van mechanische trillingsgeluiden die vermoedelijk afkomstig waren van in genoemde woning aanwezige apparatuur, namen de opsporingsambtenaren [B.] en [D.] deze geluiden ter plaatse eveneens waar. Zij kregen daarbij het vermoeden dat er in de woning hennep werd geteeld. Zij zagen bovendien dat de ramen van de kelder met folie waren verduisterd. Naar het oordeel van de rechtbank leverden deze waarnemingen een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit op, namelijk dat zich in bedoeld pand een hennepplantage zou kunnen bevinden. De omstandigheid dat de huurder van bedoeld pand in een later stadium heeft verklaard dat bedoelde folie bedoeld was om het zicht op in die kelder opgeslagen printerapparatuur te belemmeren, doet daar niet aan af.
Feit 5
Door de bewoonster van een belendend pand werd waargenomen dat zij bij de loods gelegen aan de Napoleonsweg 105 zag en hoorde dat daar voertuigen snel kwamen aanrijden, personen uit de voertuigen naar de loodsdeuren renden en deze openden om hun voertuigen vervolgens in die loods te plaatsen, waarna de loodsdeuren haastig werden gesloten. Zij nam ook timmergeluiden waar en zag dat de personen bij het verlaten van de loods wederom renden en haastig wegreden. Deze bewoonster heeft tevens verklaard dat de activiteiten die zij had waargenomen hetzelfde patroon hadden als bij twee voorgaande, in de betreffende loods aangetroffen hennepplantages, waarvan zij melding had gemaakt bij de opsporingsambtenaar [K.]. Deze opsporingsambtenaar bevestigde dat in een door hem opgemaakt ambtsedig proces-verbaal en nam daarin op dat reeds eerder hennepplantages in bedoelde lood waren aangetroffen en dat de daaraan voorafgaande waarnemingen van deze meldster gelijksoortig waren geweest.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat ook in dit geval sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit.
Het bewezenverklaarde levert op strafbare feiten welke moeten worden gekwalificeerd als volgt.
Feit 1:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Feiten 3 en 5:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
Feit 4:
Diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf en maatregel
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van de feiten onder 1, 2, 3, 4, 5 en 6 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zevenentwintig maanden, met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De raadsman heeft geconcludeerd tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde en tot vrijspraak van het onder 2, 3 en 5 ten laste gelegde. Daarnaast heeft hij gevraagd de eventueel op te leggen vrijheidsstraf te matigen.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straf en maatregel het volgende.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving;
- de omstandigheid dat de verdachte, enerzijds, nog niet eerder terzake soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld en, anderzijds, dat de verdachte in korte tijd meermalen betrapt is op activiteiten betrekking hebbend op hennep(produkten).
De beslissing aangaande in beslag genomen voorwerpen
De in de beslissing als zodanig te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten acht zakken met wiet en een valse kentekenplaat zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het voorwerpen zijn met betrekking tot welke het onder 1 bewezen verklaarde is begaan. Deze voorwerpen zullen aan het verkeer worden onttrokken.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36b, 36c, 47, 57, 310, en 311 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet.
- verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 2 en 6 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1, 3, 4 en 5 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 3, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van twintig maanden;
- beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
- beveelt, dat van de opgelegde gevangenisstraf een deel, groot zes maanden, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit;
- verklaart onttrokken aan het verkeer de volgende in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten (1) 8 zakken met wiet en (6) twee Belgische kentekenplaten RRI-747;
- gelast de teruggave aan de veroordeelde van de volgende in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten (2) 3 stuks papier, 1x geel 2 x wit (3) een gsm merk Samsung (4) een gsm merk Nokia;
- geeft last tot bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de volgende in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: (3) frisdrank, (5) een bestelauto Citroen Jumper, RRI 747, (7) een tweedeurs kast, (8) negen isolatieplaten, (9) een waterpas, (10) een vloerkleed, (11) drie emmers, (12) vier klapstoelen (13 een ronde glasplaat en (14) twee dozen met poetslappen en kleding.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. W.A.P. Hillen, voorzitter, mr. Th.J.M. Oostdijk en mr. Th.A.J.M. Provaas, rechters, in tegenwoordigheid van J.Th.G. Coenders, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank op 22 augustus 2007.