RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/703491-06
Datum uitspraak: 14 november 2007
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 30 mei 2007, 28 augustus 2007 en 31 oktober 2007 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[Naam verdachte],
geboren te [Geboorteplaats en datum verdachte],
gedetineerd in het huis van bewaring “Koning Willem II” te Tilburg.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 31 augustus 2006 in de gemeente Maastricht opzettelijk en met voorbedachten rade [Naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een hamer, in elk geval met een hard voorwerp, meermalen, althans eenmaal op het hoofd van die [Naam slachtoffer] geslagen en/of genoemde [Naam slachtoffer] (vervolgens) een plastic zak, in elk geval een soortgelijk voorwerp, over het hoofd getrokken en/of (vervolgens) een snoer, althans een soortgelijk voorwerp om dat hoofd en/of die zak gebonden, in elk geval zodanige gewelddadige handeling jegens die [Naam slachtoffer] heeft begaan, tengevolge waarvan voornoemde [Naam slachtoffer] is overleden;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij op of omstreeks 31 augustus 2006 in de gemeente Maastricht opzettelijk [Naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een hamer, in elk geval met een hard voorwerp, meermalen, althans eenmaal op het hoofd van die [Naam slachtoffer] geslagen en/of genoemde [Naam slachtoffer] (vervolgens) een plastic zak, in elk geval een soortgelijk voorwerp, over het hoofd getrokken en/of (vervolgens) een snoer, althans een soortgelijk voorwerp om dat hoofd en/of die zak gebonden, in elk geval zodanige gewelddadige handelingen jegens die [Naam slachtoffer] heeft begaan, tengevolge waarvan voornoemde [Naam slachtoffer] is overleden, welke vorenomschreven doodslag werd vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal van een personenauto (merk en kenteken auto) en/of autopapieren, identiteitskaart(en), (bank-)pasjes en/of een GSM en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
meer subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij op of omstreeks 31 augustus 2006 in de gemeente Maastricht opzettelijk [Naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een hamer, in elk geval met een hard voorwerp, meermalen, althans eenmaal, op het hoofd van die [Naam slachtoffer] geslagen, en/of genoemde [Naam slachtoffer] (vervolgens) een plastic zak, in elk geval een soortgelijk voorwerp, over het hoofd getrokken en/of (vervolgens) een snoer, althans een soortgelijk voorwerp om dat hoofd en/of die zak gebonden, in elk geval zodanige gewelddadige handelingen jegens die [Naam slachtoffer] heeft begaan, tengevolge waarvan voornoemde [Naam slachtoffer] is overleden.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 31 augustus 2006 in de gemeente Maastricht opzettelijk en met voorbedachten rade [Naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een hamer meermalen op het hoofd van die [Naam slachtoffer] geslagen en genoemde [Naam slachtoffer] vervolgens een plastic zak over het hoofd getrokken en vervolgens een snoer om dat hoofd en die zak gebonden, tengevolge waarvan voornoemde [Naam slachtoffer] is overleden.
De beslissing van de rechtbank, dat het bewezenverklaarde door verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
De nadere overwegingen aangaande het bewijs
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting komt de rechtbank tot de vaststelling van de navolgende feitelijke gang van zaken:
Het doden van (naam slachtoffer), de vader van verdachte, heeft plaatsgevonden in de keuken van de woning. Verdachte heeft daartoe een vuisthamer gebruikt. Deze hamer was 1,8 kg zwaar en had een totale lengte van 35 centimeter. Met die hamer heeft verdachte meerdere malen op het hoofd van het slachtoffer geslagen waaronder een aantal keren toen het slachtoffer al op de grond lag. Er is met kracht geslagen. Vervolgens heeft verdachte een plastic vuilniszak afgescheurd van een rol en deze om het hoofd van het op de grond liggende slachtoffer geschoven. Tenslotte heeft verdachte deze plastic zak met een elektriciteitssnoer om het hoofd van het slachtoffer dichtgebonden.
Verdachte heeft zich op zijn kamer omgekleed en is nog tot de volgende ochtend in de woning gebleven. Hulp voor het slachtoffer heeft hij niet ingeroepen. Daarna is hij met medeneming van onder andere de auto, autopapieren en twee pinpassen van het slachtoffer vanuit de woning vertrokken.
Verdachte heeft verklaard dat hij vanuit zijn slaapkamer op de eerste verdieping de trap af is gelopen en in de keuken is uitgekomen. Zijn vader stond in de keuken tussen de bar en het aanrecht. In het verlengde van deze keuken bevindt zich de berging. Op 7 september 2006, direct na zijn aanhouding, heeft verdachte in zijn eerste verklaring gezegd dat hij de hamer uit de berging heeft gehaald. In latere verklaringen komt hij hierop terug en zegt hij dat de hamer in een krantenbak in de keuken lag. De rechtbank zal aan deze latere verklaringen echter voorbij gaan en verdachte houden aan zijn eerste verklaring, die de rechtbank op dit punt als het meest betrouwbaar beschouwt nu hij deze direct na zijn aanhouding heeft afgelegd.
Op grond van deze verklaring, de ligging van de keuken en de berging in de woning en de positie van het slachtoffer in de keuken volgt dat verdachte naar de berging is gelopen om daar de hamer te pakken. Daarna is hij naar de keuken teruggegaan om zijn vader te doden.
De officier van justitie stelt dat er bij verdachte sprake is van voorbedachte rade, in de tenlastelegging omschreven met “na kalm beraad en rustig overleg”, bij het plegen van het delict. Er is dus sprake van moord.
Verdachte stelt dat hij in een opwelling heeft gehandeld. Eerst stelt hij dat hij het persoonlijke verdriet van zijn vader niet meer kon aanzien en daarom, toen hij beneden kwam en zijn vader in de keuken zag, in een opwelling heeft besloten hem uit zijn lijden te verlossen. Later voert hij aan dat een opmerking van zijn vader over zijn ex vriendin hem zo kwaad heeft gemaakt dat hij, nadat zijn vader die opmerking maakte, in een opwelling hem heeft doodgeslagen. Nu de daad het gevolg is van een opwelling is er geen sprake van moord maar van doodslag.
Uit de wetsgeschiedenis volgt “voorbedachte rade” een term is die bedoeld is om het tegenovergestelde van een “oogenblikkelijke gemoedsopwelling” aan te duiden. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer heeft de minister gezegd dat ook degene die het voornemen in een hevige gemoedsbeweging opvat, maar dat vervolgens in koelen bloeden uitvoert, met voorbedachte raad handelt.
Tegenover de voorbedachte raad staat het handelen in een opwelling waarbij én besluit genomen wordt én uitvoering geschiedt gedurende een onafgebroken gemoedsbeweging die kalm nadenken uitsluit.
Voor het bewijs van de voorbedachte raad is voldoende dat vast staat dat verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat er gelegenheid was tot nadenken over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven (HR 27 juni 2006 LJN AA6308). Daarbij is niet van belang of die gelegenheid slechts gedurende korte tijd zou hebben bestaan (HR 11 juni 2002, LJN AE1743).
Het feit dat verdachte de berging is ingelopen, de hamer heeft gepakt, daarmee is teruggegaan naar de keuken en toen heeft toegeslagen heeft aan de verdachte een korte tijdsspanne gegeven gedurende welke hij zich zou hebben kunnen beraden op zijn voorgenomen daad.
Daarnaast leidt de rechtbank het bestaan van de voorbedachte raad af uit de wijze waarop het delict is gepleegd. Het slachtoffer is immers meerdere keren met een zware hamer geslagen. Aanvankelijk toen het slachtoffer nog stond maar ook nadat hij al op de grond was gevallen. Daarbij heeft verdachte met kracht met de zware hamer op het achterhoofd van het op de grond liggende slachtoffer ingeslagen. Vervolgens is verdachte een plastic zak en een elektriciteitssnoer gaan halen en heeft hij de zak om het hoofd van het slachtoffer getrokken. Tenslotte heeft hij deze zak met het elektriciteitssnoer dichtgebonden.
De rechtbank leidt hieruit af dat er dus ook tijdens het uitvoeren van het delict momenten zijn geweest waarop verdachte de tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (HR 22 februari 2005 LJN AR5714).
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verdachte niet alleen met opzet heeft gehandeld maar ook met voorbedachte raad zodat het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen moet worden verklaard.
Het bewezenverklaarde levert op een strafbaar feit dat moet worden gekwalificeerd als
De strafbaarheid van de verdachte
Ten aanzien van verdachte is door [P.E. G.], psycholoog, en [J. L.], psychiater, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum, Psychiatrische Observatiekliniek van het Gevangeniswezen te Utrecht (PBC), een onderzoek naar de geestvermogens van verdachte ingesteld en van dat onderzoek hebben genoemde psycholoog en psychiater een rapport, gedateerd 25 mei 2007, opgemaakt.
Namens verdachte is ter terechtzitting van 28 augustus 2007 verzocht om de strafzaak terug te verwijzen naar de rechter commissaris, teneinde een getuige-deskundige te benoemen die de toegepaste onderzoeksmethoden en resultaten in het rapport van het PBC zal toetsen. Dit verzoek is toen door de rechtbank afgewezen wegens een onvoldoende onderbouwing.
Ter zitting op 31 oktober 2007 heeft de raadsman dit verzoek herhaald. Daarbij is een uitvoerigere toelichting gegeven dan ter zitting van 28 augustus 2007, maar nieuwe argumenten zijn daarbij niet genoemd. Evenmin is er een inhoudelijk nieuw verzoek gedaan.
De rechtbank beschouwt dit verzoek derhalve als een verzoek waarop reeds eerder is beslist, namelijk op 28 augustus 2007. Deze eerdere beslissing is in stand gebleven nu het onderzoek met instemming van de officier van justitie en de raadsman is voortgezet in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing bevond (322 lid 2 Sv). Hierbij merkt de rechtbank, ten overvloede, nog op dat indien één der procespartijen niet met voortzetting van het geding in de stand ten tijde van de schorsing zou hebben ingestemd, deze beslissing eveneens in stand zou zijn gebleven (322 lid 4 Sv).
Nu over dit verzoek tot benoeming van een getuige-deskundige reeds is beslist zal de rechtbank aan dit nieuwe verzoek voorbij gaan.
Het rapport van het PBC vermeldt -zakelijk weergegeven- als conclusie dat verdachte ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde de ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddeld normale mens in staat is geweest zijn wil in vrijheid -overeenkomstig een dergelijk besef- te bepalen en lijdende was aan een zodanig ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens dat dit feit hem in verminderde mate kan worden toegerekend.
De raadsman heeft de conclusies van het PBC bestreden. Daarbij wijst hij -zakelijk weergegeven- op onderdelen van het rapport die het gevolg zouden zijn van voorbarig getrokken conclusies (“confirmation bias”) terwijl er voor andere conclusies in het geheel geen grond kan worden gevonden (bijvoorbeeld de autismespectrumstoornis).
De rechtbank deelt deze kritiek niet. Het rapport geeft op een heldere, en consistente, wijze inzicht in de persoon van verdachte en zijn persoonlijkheidsproblematiek. De conclusies van het PBC vloeien logisch voort uit de bevindingen zoals die in het rapport staan vermeld. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de twee deskundigen die voorafgaand aan het PBC hebben gerapporteerd, te weten [A. Z.], Psycholoog en dr. [C. D.], Psychiater, na lezing van het rapport van het PBC als hun mening hebben kenbaar gemaakt dat zij zich volledig in deze conclusies kunnen vinden. Dat zij eerder tot andere bevindingen zijn gekomen wijten zij met name aan de veel kortere periode, enkele uren, gedurende welke zij contact met verdachte hebben gehad terwijl het PBC hem een aantal weken heeft kunnen observeren.
De rechtbank verenigt zich, gelet op de daarvoor gegeven gronden, geheel met de in het rapport gegeven conclusie en maakt deze mitsdien tot de hare.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf en maatregel
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde feit zal worden veroordeeld tot
- een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren, met aftrek conform het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, en
- dat zal worden gelast dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld, met bevel tot verpleging van overheidswege.
De raadsman heeft de rechtbank gevraagd verdachte vrij te spreken van het primair en subsidiair ten laste gelegde. De raadsman heeft de rechtbank tevens gevraagd de officier van justitie niet te volgen in zijn vordering aangaande de last tot de terbeschikkingstelling van verdachte.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en door en namens verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straf en maatregel het volgende.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf en maatregel gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Ten aanzien van de op te leggen straf heeft de rechtbank daarbij in het bijzonder gelet op het navolgende.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan moord op zijn vader die hem belangeloos bij hem in huis had opgenomen. Moord is een van de ergste delicten uit het Wetboek van Strafrecht vanwege de zeer ingrijpende en onomkeerbare gevolgen van de daad.
Verdachte heeft zelf weinig inzicht verschaft in de wijze waarop de moord precies is gebeurd. Uit het dossier is echter wel duidelijk geworden dat deze op brute wijze heeft plaatsgevonden. Verdachte heeft immers zijn vader met grote kracht met een zware hamer meerdere malen op het hoofd geslagen en heeft hem daarna, in plaats van de benodigde hulp te bieden, een plastic zak over het hoofd geschoven en deze zak strak om het hoofd dichtgebonden. Dit alles heeft plaatsgevonden in de woning van het slachtoffer, een plaats waar het slachtoffer bij uitstek veilig geweest had moeten zijn.
In tegenstelling tot de vraag hoe de moord is gebeurd blijft de vraag naar het motief onbeantwoord. Verdachte heeft daarvoor twee heel afwijkende beweegredenen gegeven, die beiden moeilijk tot niet invoelbaar zijn. Een derde mogelijkheid, onenigheid over het gebruik van de auto van vader, wordt door verdachte categorisch van de hand gewezen. Hiervoor zijn echter wel degelijk aanwijzingen in het dossier aanwezig. Een doorslaggevend antwoord op de vraag waarom heeft de rechtbank echter niet kunnen vaststellen. Deze onduidelijkheid zal de daad voor de familie nog onbevattelijker maken.
De broer en de zus van verdachte zullen voorts moeten leven met het nauwelijks te bevatten feit dat hun broer hun vader heeft gedood. En zijn dochtertje met het besef dat het haar vader is geweest, die haar opa heeft gedood.
Ook rekent de rechtbank het verdachte aan dat hij zich na zijn daad de auto en diverse betaalmiddelen van zijn vader heeft toegeëigend. Hij is hiermee naar diverse hotels gegaan en heeft escortdames laten komen. Ook heeft hij een bordeel bezocht. Pas toen het geld van zijn vader nagenoeg op was heeft hij zich (via een vriendin) bij de politie aangegeven. Enig teken van berouw over zijn daad kan de rechtbank uit dit handelen niet afleiden.
Verder heeft de rechtbank ten aanzien van de op te leggen straf meegewogen dat ook de samenleving door de bovenstaande feiten ernstig is geschokt.
Tenslotte ziet de rechtbank in het feit dat zij navolgende maatregel zal opleggen, waarvan de duur doorgaans zeer aanzienlijk is, aanleiding een kortere gevangenisstraf op te leggen dan door de officier van justitie is geëist.
Ten aanzien van de op te leggen maatregel overweegt de rechtbank nog het volgende.
Het voormelde rapport van het PBC d.d. 25 mei 2007, houdt onder meer in:
Gelet op de aard en de ernst van de stoornis, in het bijzonder betrokkene's beperkte probleemoplossende vermogens en zijn onvermogen om te anticiperen en generaliserend te leren uit eerdere ervaringen, moet zonder structuur van buitenaf de kans op herhaling van een agressief delict, zij het niet acuut, aanwezig worden geacht. Het eventuele slachtoffer zou degene zijn van wie betrokkene zich afhankelijk voelt en die om (haar) eigen reden geen steun meer wil zijn voor betrokkene. Betrokkene zal door zijn gebrek aan zicht op zijn problematiek de wens om weer met een vrouw een gezin te vormen blijven najagen. Deze nieuwe relatie loopt daarbij in de toekomst evenzeer gevaar als vader. Met name als de ander de relatie wil verbreken en betrokkene geen direct alternatief heeft, kan zijn problematiek weer escaleren en directe fysieke agressie kan dan niet worden uitgesloten.
De ernst van de stoornis en het gebrek aan ziekte-inzicht bij betrokkene brengen naar ons oordeel met zich mee dat een behandeling slechts klinisch en binnen een langdurig juridisch kader zou kunnen plaatsvinden. Wij adviseren Uw College daarom tot oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling, met bevel tot verpleging van overheidswege. (….).
Gezien de inhoud van vorenbedoeld rapport van het PBC en het beeld dat de rechtbank naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van verdachte heeft gekregen acht de rechtbank termen aanwezig het advies op te volgen.
De rechtbank zal verdachte ter beschikking stellen, nu het door verdachte begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en zij op grond van het hiervoor overwogene van oordeel is, dat de veiligheid van anderen het opleggen van die maatregel eist, waarbij de rechtbank mede in aanmerking heeft genomen de ernst van het begane feit.
De rechtbank zal bevelen dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd, nu zij, op grond van het vorenoverwogene, van oordeel is dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging eist.
De in beslag genomen voorwerpen
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de in beslag genomen voorwerpen aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van die in beslag genomen goederen.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straf en maatregel is gegrond op de artikelen 37a, 37b en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het primair ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbaar feit oplevert;
- verklaart verdachte deswege strafbaar;
- veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van tien jaren;
- beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
- gelast dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld en beveelt dat verdachte van overheidswege zal worden verpleegd;
- gelast de teruggave aan de rechthebbende(n) van de volgende in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen:
- een gebroken simkaart KPN (24)
- een simkaart HI van [K.] (25)
- een zwart lederen herenbeurs met daarin diverse pasjes (1)
- een regionale afvalpas voor [adres slachtoffer], (2)
- een ANWB pas 2006 op naam van [Naam slachtoffer] (3)
- een zorgpas VGZ op naam van [Naam slachtoffer] (4)
- een tweede zorgpas VGZ op naam van [Naam slachtoffer] (5)
- een ponsplaat AZM, [Naam slachtoffer] (6)
- een memobrief op naam van [Naam en adres B. L.] (7)
- een bankpas SNS, [Naam slachtoffer] (8)
- een bankpas SNS, [Naam slachtoffer] (9)
- een memobrief [met opschrift] (10)
- een memo met opdruk Bavaria, tekst: [naam en telefoonnummer] (11)
- een gsm, merk Nokia (12)
- een uitdraai routeplanner, bestemming [adres x] (13)
- een reçu van [D. te B.] (14)
- een sleutelbos met twee sleutels en een locker, [Hotel X te B.] (15)
- een zwart etui met kentekenbewijs en rijbewijs [Naam slachtoffer] (16)
- een grijs etui met agenda en bescheiden (17)
- een kleine zwarte beurs (18)
- een zwarte beurs met enkele pasjes (19)
- een groene personenauto, [merk auto en kenteken] (20).
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A.J. van Leeuwen, voorzitter, mr. I.M. Etman en mr. J.M.E. Kessels, rechters, in tegenwoordigheid van J.Th. G. Coenders, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank op 14 november 2007.