RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07 / 1670 HOREC VV
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op het verzoek
om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inz[naam bedrijf]]
wonende te Kerkrade, verzoeker,
de Burgemeester van de Gemeente Kerkrade,
gevestigd te Kerkrade, verweerder.
Datum bestreden besluit: 27 september 2007
Kenmerk: 07u0016356
Behandeling ter zitting: 18 oktober 2007
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft de burgemeester van de gemeente Kerkrade (hierna: de burgemeester), met toepassing van bestuursdwang, de door verzoeker geëxploiteerde growshop [naam bedrijf], gelegen aan de [adres] met onmiddellijke ingang gesloten voor de duur van zes maanden.
Namens verzoeker heeft mr. M.M.A. Straatman-Selij, advocaat te Maastricht, tegen dat besluit bij brief van 5 oktober 2007 bezwaar gemaakt. Tevens heeft zij zich bij brief van 4 oktober 2007 tot de voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek bij wege van voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb het bevel tot sluiting te schorsen totdat op het bezwaar is beslist.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83, eerste lid, van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van verzoeker gezonden.
Het verzoek is vervolgens behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 18 oktober 2007, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. drs. G.A.C. Beckers, advocaat te Stein, vervangende mr. Straatman-Selij voornoemd, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S. Mulder, werkzaam bij de gemeente Kerkrade, zijn verschenen.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Tot het treffen van een voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld, dat zonder die voorziening het voor de betrokkene uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. In het kader van deze belangenafweging kan worden betrokken een voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter over het geschil in de hoofd¬zaak. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Verzoeker is eigenaar van de door hem geëxploiteerde growshop [naam bedrijf] in Kerkrade. Een growshop, waarin, anders dan een coffeeshop, de verkoop van softdrugs niet is gedoogd, is een voor het publiek toegankelijke inrichting als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Bij besluit van 27 september 2007 heeft de burgemeester, met toepassing van bestuursdwang, de growshop van verzoeker met onmiddellijke ingang voor de duur van zes maanden gesloten. Daaraan heeft de burgemeester ten grondslag gelegd de resultaten van een op 26 september 2007 ingesteld onderzoek naar aanleiding van een melding dat vanuit de growshop van verzoeker softdrugs zouden worden verkocht. De resultaten van dat onderzoek zijn vastgelegd in het rapport van 27 september 2007 van de brigadier J.C.M. Vroomen, die daarin heeft gerelateerd dat de growshop op 26 september 2007 is betreden en dat daarbij, in de kelder van de inrichting, behalve een tafel met daarop papiergeld, een telmachine, een grote als ook een kleine weegschaal en een zakcalculator, tevens circa acht kilogram soft¬drugs, bestaande uit in totaal 3075 gram henneptoppen, 3387 gram hasjiesj en 2036 gram hennepblad, zijn aangetroffen. De burgemeester heeft die constatering dermate ernstig geacht dat hij een onmiddellijke sluiting van de growshop voor een periode van zes maanden aangewezen vond.
Dat in de kelder van de door verzoeker geëxploiteerde growshop een aanmerkelijke hoeveelheid van acht kilo softdrugs (hasjiesj en hennep) is aangetroffen alsmede middelen benodigd voor het gebruik van het inpakken en verkopen daarvan, wordt door verzoeker, die ter plaatse van de aangetroffen middelen ogenblikkelijk afstand heeft gedaan, niet betwist. Terecht heeft de burgemeester hieraan de gevolgtrekking verbonden dat ten tijde als in geding in de growshop van verzoeker een handelshoeveelheid softdrugs aanwezig was. Daarmee staat tevens vast dat is voldaan aan de voorwaarden zoals vermeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en moet de burgemeester bevoegd worden geacht ter zake handhavend op te treden.
In Kerkrade hanteert de burgemeester bij de uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet een sanctiebeleid dat is neergelegd in een tweetal besluiten van 24 februari 2000 en 14 augustus 2000 en dat laatstelijk bij besluit van 17 december 2003 is gewijzigd. Dat beleid kent een systeem van in zwaarte oplopende sancties, vastgelegd en inzichtelijk gemaakt in een zgn. handhavingsmatrix. Deze matrix voorziet voor bij een eerste overtreding in een schriftelijke waarschuwing en bij een tweede overtreding in een tijdelijke sluiting voor de duur van zes maanden. Voorts is in het beleid vastgelegd dat de burgemeester in ernstige of spoedeisende gevallen van de inhoud van de matrix kan afwijken.
Niet in geschil is dat in de growshop van verzoeker nooit eerder een handelshoeveelheid softdrugs is aangetroffen. Niettemin heeft de burgemeester in dit geval een onmiddellijke sluiting van de inrichting voor de duur van zes maanden bevolen, in plaats van te volstaan met het geven van een waarschuwing zoals de handhavingsmatrix voorschrijft.
De burgemeester heeft die afwijking van de handhavingsmatrix toelaatbaar geacht onder verwijzing naar de ernst van de ter plaatse aangetroffen situatie. Uit het verhandelde ter zitting [zie pleitnotitie blz. 2] blijkt dat de burgemeester, kennelijk om de ernst van de situatie te benadrukken, tevens het gevaar voor verstoring van de openbare orde als een grondslag voor de sluiting heeft gezien. In de voorhanden stukken noch in het sluitingsbevel zelf heeft de voorzieningenrechter echter aanknopingspunten gevonden voor de conclusie van de burgemeester, dat realiter een dergelijk gevaar zou bestaan.
Wat het argument "de ernst van de ter plaatse aangetroffen situatie betreft" betoogt verzoeker dat de door de burgemeester gehanteerde beleidsregel, voor zover die toestaat met een beroep daarop af te wijken van de handhavingsmatrix, in strijd komt met het rechtszekerheidsbeginsel.
Beleidsregels, mits bevoegd vastgesteld en overeenkomstig de bij wet voorgeschreven wijze bekendgemaakt, strekken tot rechtszekerheid voor eenieder. Die conclusie volgt als vanzelfsprekend uit het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb op grond waarvan het bestuursorgaan gehouden is te handelen overeenkomstig die regels, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Tot dat inzicht is ook de burgemeester geraakt gelet op het in de beleidsregel van 14 augustus 2000 neergelegde uitgangspunt dat "het wenselijk is om mede in het belang van de rechtszekerheid de wijze van toepassing van de aan hem toegekende bevoegdheid neer te leggen in de vorm van een beleidsregel".
Niettemin is de voorzieningenrechter van oordeel dat het in die beleidsregel neergelegde beleid zoals de burgemeester dat met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet in abstracto heeft geformuleerd, juist uit een oogpunt van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid op bedenkingen stuit. Niet alleen ontbeert de beleidsregel een heldere definitie van het begrip "overtreding" maar bovendien biedt het daarin neergelegde beleid, de burgemeester de mogelijkheid in ernstige of spoedeisende gevallen, ter beoordeling van de burgemeester, af te wijken van de handhavingsmatrix. Weliswaar vergt die afwijking steeds een - achteraf toetsbare - aparte en inzichtelijke belangenafweging, toegespitst op de bijzondere ernst of spoedeisendheid van het geval,
maar anderzijds schuilt daarin wel het gevaar dat de burgemeester aldus, telkens wanneer de toepassing van de bevoegdheid van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet aan de orde komt, zijn eigen beleid "ad hoc" zou kunnen aanpassen. Het begrip "ernstige of spoedeisende gevallen" is immers een voor nadere invulling vatbare term, die in deze beleidsregel, gelet ook op het ontbreken van een nadere toelichting op dit begrip, een onvoldoende duidelijke toetsingsmaatstaf inhoudt. De meest verstrekkende consequentie van die beleidskeuze is dat voor een belanghebbende niet op voorhand duidelijk is onder welke omstandigheden een overtreding tot een waarschuwing dan wel tot een al dan niet tijdelijke sluiting van de door hem geëxploiteerde inrichting leidt. Die consequentie acht de voorzieningenrechter in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en dus onaanvaardbaar. Daaruit volgt tevens dat de beleidsregel van de burgemeester in zoverre de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat.
Gelet hierop acht de voorzieningenrechter het twijfelachtig of de op die beleidsregel gebaseerde sluiting van verzoekers growshop in het geschil in de hoofdzaak overeind kan blijven. Die twijfel dient, bij de ingevolge artikel 8:81 van de Awb vereiste afweging van de belangen van de burgemeester en verzoeker, niet ten nadele van verzoeker, voor wie de exploitatie van de growshop een bron van inkomsten is, te komen. Daarbij houdt de voorzieningenrechter tevens rekening met de ter zitting zijdens de burgemeester gemaakte inschatting dat een besluit op het bezwaar op zijn vroegst begin december 2007 valt te verwachten.
De gevraagde voorziening is daarmee toewijsbaar en de bij besluit van 27 september 2007 door de burgemeester met onmiddellijke ingang bevolen sluiting van de door verzoeker geëxploiteerde growshop, zal derhalve worden geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van het door de burgemeester te nemen besluit op bezwaar.
Tot slot bestaat aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding aan verzoeker van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Die kosten worden overeenkomstig het tarief als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00.
Gelet op de artikelen 8:75, 8:82 en 8:84 van de Awb wordt als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
1.wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe en schorst het besluit van de burgemeester van 27 september 2007 tot sluiting van de door verzoeker geëxploiteerde growshop [naam bedrijf] tot en met zes weken na de bekendmaking van het door de burgemeester te nemen besluit op bezwaar.
2.bepaalt dat aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 wordt vergoed door de gemeente Kerkrade;
3.veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op € 644,00 (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de gemeente Kerkrade aan verzoeker.
Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel in tegenwoordigheid van mr. drs. P.M. van den Brekel als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2007 door mr. Geisel voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. P. van den Brekel w.g. Geisel
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.