RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummers: 1) AWB 07 / 1331 WRO VV en AWB 07 / 1332 WRO VV
2) AWB 07 / 1403 WRO VV t/m AWB 07 / 1407 VEROR VV
3) AWB 07 / 1412 WRO VV t/m AWB 07 / 1416 VEROR VV
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
1) [naam verzoeker 1],
wonende te Landgraaf, verzoeker,
2) Stichting Bewonersbelangen Bungalowpark De Bousberg,
gevestigd te Landgraaf, verzoekster,
3) [naam verzoekster 3],
wonende te Landgraaf, verzoekster,
gezamenlijk aan te duiden als verzoekers,
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Landgraaf,
gevestigd te Landgraaf, verweerder.
Datum bestreden besluiten: 31 juli 2007
Kenmerk: fase 1 no. 2007-0287 (bouwvergunning); 5.3 mo (vrijstelling en kapvergunningen)
Behandeling ter zitting: 11 oktober 2007
Bij de in de aanhef van deze uitspraak als eerste twee genoemde besluiten heeft verweerder aan Project Research and Management (PRM) te Maastricht vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en een bouwvergunning eerste fase verleend voor het realiseren van 88 woningen (met de daarbij behorende infrastructurele voorzieningen, groenvoorzieningen en dergelijke), op de percelen kadastraal bekend gemeente Nieuwenhagen, sectie A, nummers 1192, 1609, 2173 t/m 2175, 3329, 3771 t/m 3774 en 3829, en gemeente Schaesberg, sectie E, nummers 832 en 1295, plaatselijk bekend als vakantiepark “De Bousberg” te Landgraaf.
Bij de overige in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten heeft verweerder aan PRM een drietal kapvergunningen verleend voor de kap van 142 bomen (fase 1), 336 bomen (fase 2 ) en 193 bomen (fase 4), teneinde de realisatie van (een deel van) voornoemd woningbouwproject mogelijk te maken.
Door of namens verzoekers is tegen voornoemde besluiten (tijdig) bezwaar gemaakt bij verweerder, met dien verstande dat verzoeker sub 1 enkel bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten waarbij de bouwvergunning eerste fase en de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO zijn verleend. Voorts hebben verzoekers de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht, dan wel doen verzoeken, ter zake van de besluiten waartegen zij (ieder voor zich) bezwaar hebben gemaakt, dan wel doen maken, een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te treffen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb is PRM in de gelegenheid gesteld als partij aan de gedingen deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken, alsook de in de loop van de procedure aan de dossiers toegevoegde stukken, zijn in kopie aan partijen gezonden.
De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank op 11 oktober 2007, waar verzoeker sub 1 en verzoekster sub 3, laatstgenoemde bijgestaan door mr. G.B.A. Paquay, werkzaam bij Keizersgracht Bedrijfsjuristen te Heerlen, in persoon zijn verschenen. Verzoekster sub 2 heeft zich - met kennisgeving - niet ter zitting doen vertegenwoordigen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. A. van de Schraaff, mr. M. Ouarani en F.J.C. Geurts, allen ambtenaren der gemeente, A. Dritty, wethouder, mw. mr. D.R. Boer, werkzaam bij de provincie Limburg, ing. M.W. Klasberg, werkzaam bij Arcadis, ir. M.A. Blaas, werkzaam bij Van Heukelom Verbeek landschapsarchitectuur, en mw. M.J.H.F. Oberendorff, werkzaam bij adviesbureau AAG.
Voor PRM zijn verschenen mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, en ing. N.W.M.G. Spronken, werkzaam bij PRM.
2.1 In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is - voor zover in dezen van belang - bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de respectieve hoofdzaken wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedures.
2.2 De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de eerste twee in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu door of namens verzoekers bezwaar is gemaakt tegen de besluiten ter zake waarvan een voorlopige voorziening is gevraagd en deze rechtbank bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaken kennis te nemen.
Voorts acht de voorzieningenrechter het spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening ten aanzien van de verleende kapvergunningen in genoegzame mate aangetoond, nu ter zitting is aangegeven dat PRM op korte termijn met het kappen van de bomen waarop de vergunningen betrekking hebben een aanvang wenst te maken.
De voorzieningenrechter acht in beginsel ook de onverwijlde spoed bij de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van de besluiten tot verlening van de bouwvergunning eerste fase en de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO gegeven. Het ter zitting door verweerder en PRM ingenomen (primaire) standpunt dat in dezen het spoedeisend belang ontbreekt omdat nog niet mag worden gebouwd zolang de bouwvergunning tweede fase niet is verleend, en deze vergunning nog niet is aangevraagd, kan niet worden gevolgd. Het besluit tot verlening van een bouwvergunning eerste fase is een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit. De mogelijkheid de voorzieningenrechter te verzoeken een voorlopige voorziening ten aanzien van een dergelijk besluit te treffen is door de wetgever in artikel 56b, eerste lid, van de Woningwet uitdrukkelijk voorzien.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een derde-belanghebbende, die bezwaren heeft tegen een verleende bouwvergunning eerste fase, er belang bij om te bewerkstelligen dat de besluitvorming die leidt tot de bouwvergunning tweede fase wordt opgeschort. Op die manier kan hij voorkomen dat een bouwtitel ontstaat voor een door hem bestreden bouwplan en wordt het risico weggenomen dat hij (achteraf bezien) onnodig in procedures betreffende de bouwvergunning tweede fase wordt betrokken. Tot het bewerkstelligen van die opschorting heeft de wetgever in artikel 56b, eerste lid, van de Woningwet expliciet de mogelijkheid geboden, mits een verzoek tot schorsing van de bouwvergunning eerste fase wordt gedaan gedurende de termijn waarbinnen tegen dat besluit bezwaar kan worden gemaakt en op dat verzoek positief is beslist.
Nu aan verzoekers voor het indienen van een schorsingsverzoek - waaraan bij toewijzing daarvan de in artikel 56b, eerste lid, van de Woningwet bepaalde aanhouding is verbonden - slechts een beperkte periode ter beschikking staat, moet hun belang bij het thans indienen van hun respectieve verzoeken om een voorlopige voorziening als spoedeisend worden aangemerkt. Het zou in strijd zijn met het doel waartoe de twee fasen-verlening in het leven is geroepen, indien het debat over de rechtmatigheid van de bouwvergunning eerste fase zou worden uitgesteld tot na de verlening van de bouwvergunning tweede fase. Dat eerst met de bouw mag worden begonnen nadat deze laatste bouwvergunning is verleend, kan hier niet aan af doen.
2.3 Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld, dat zonder die voorziening het voor de indiener van het verzoek uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. In het kader van deze belangenafweging kan worden betrokken een voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter over het geschil in de hoofdzaak.
Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
A. In de zaken met de procedurenummers AWB 07/1405 t/m AWB 07/1407 en AWB 07/1414 t/m AWB 07/1416 (kapvergunningen):
2.4 Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, van de Bomenverordening Landgraaf 2004 - voor zover in dezen van belang - is het verboden om zonder of in afwijking van een door verweerder verleende vergunning een houtopstand te vellen of te doen vellen.
In artikel 1.5, eerste lid, van genoemde verordening is bepaald dat verweerder de vergunning kan weigeren dan wel onder voorschriften kan verlenen in het belang van:
- natuur- en milieuwaarden;
- natuurwetenschappelijke, landschappelijke en ecologische waarden;
- cultuurhistorische waarden;
- waarden voor stads- en dorpsschoon;
- waarden voor recreatie en leefbaarheid;
- de beeldbepalende waarde;
- monumentale waarden.
2.5 De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit deze bepaling volgt dat bij de verlening van een kapvergunning beleids- en beoordelingsvrijheid aan de orde is, zodat de bestuursrechter het resultaat van de afweging van belangen terughoudend heeft te toetsen. Dit laat evenwel onverlet dat bij een beslissing op de aanvraag om een kapvergunning het belang van de aanvrager - op kenbare wijze - dient te worden afgewogen tegen de hiervoor genoemde belangen. Uit de besluiten van 31 juli 2007, waarbij de litigieuze kapvergunningen zijn verleend, blijkt op geen enkele wijze dat verweerder een afweging als voorgeschreven in artikel 1.5, eerste lid, van de Bomenverordening Landgraaf 2004 heeft gemaakt. Verweerder heeft in deze besluiten volstaan met te verwijzen naar (en het inlassen van) de bij de aanvragen gevoegde toelichtingen van respectievelijk 27 juni 2007 (fase 1 en fase 2) en 16 juli 2007 (fase 4), alsook de natuurtoetsen/effectenstudie, uitgevoerd door Arcadis en Van Heukelom Verbeek landschapsarchitectuur, uitgevoerd in de periode 2005-2007, en het groeninrichtingsplan van 12 juni 2007, opgesteld door AAG, welke stukken overigens alle in opdracht van PRM zijn opgesteld. Dat de op grond van artikel 1.5, eerste lid, van de Bomenverordening Landgraaf 2004 vereiste belangenafweging in genoemde toelichtingen en rapportages is opgenomen, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, is de voorzieningenrechter niet gebleken. Genoemde toelichtingen en rapportages bevatten, zoals ook ter zitting door verweerder is toegegeven, (slechts) een inventarisatie van de voorgenomen ingreep en de benodigde mitigerende en compenserende maatregelen, respectievelijk een beschrijving van de effecten en gevolgen van de ingreep. Genoemde besluiten missen derhalve een deugdelijke en kenbare motivering en zijn mitsdien genomen in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:46 en 3:47 van de Awb.
2.6 De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat uit genoemde besluiten evenmin blijkt dat verweerder zich heeft gekweten van de op hem rustende plicht zich te vergewissen van de zorgvuldigheid van de verrichte onderzoeken. Mede in aanmerking genomen dat van de zijde van verzoekster sub 2 (onder meer) is aangevoerd dat de natuuronderzoeken die plaats hebben gevonden op de percelen waarop de verleende kapvergunningen betrekking hebben, onvoldoende diepgaand zijn, had verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet mogen volstaan met enkel te verwijzen naar de in de besluiten genoemde rapportages, zonder ervan blijk te geven dat hij heeft voldaan aan de op hem ingevolge artikel 3:2 van de Awb rustende verplichting zich ervan te vergewissen dat deze rapportages op deugdelijke en zorgvuldige wijze zijn verricht, zodat zij de daaraan verbonden conclusies kunnen dragen.
2.7 Hoewel de hiervoor genoemde gebreken (waarschijnlijk) kunnen worden hersteld bij verweerders heroverweging, als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb, naar aanleiding van de namens verzoeksters sub 2 en sub 3 ingediende bezwaarschriften tegen de kapvergunningen, is de voorzieningenrechter niettemin van oordeel dat de onderhavige verzoeken voor toewijzing in aanmerking komen.
Indien de verzoeken niet zouden worden toegewezen, kan worden overgegaan tot het kappen van de in de kapvergunningen genoemde bomen zonder dat duidelijk is wat de afweging van verweerder is geweest die heeft geleid tot verlening van die vergunningen en zonder dat belanghebbenden voorafgaand aan de kap de mogelijkheid hebben gehad die belangenafweging ter toetsing aan de rechter voor te leggen. Bovendien kan dan met de kap worden begonnen voordat verweerder zich kenbaar ervan heeft vergewist dat de aan zijn besluiten ten grondslag gelegde onderzoeken met de nodige zorgvuldigheid zijn verricht. Mede in ogenschouw genomen dat de gevolgen van de kap van de bomen waarvoor kapvergunningen zijn verleend onomkeerbaar zijn, kunnen verzoeksters sub 2 en sub 3 niet zonder onevenredig nadeel te lijden de beslissing(en) op hun bezwaarschriften afwachten en dient het belang bij het behoud van de bomen derhalve (thans) zwaarder te wegen dan de belangen van PRM bij het kappen ervan. Daarom zullen de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening van verzoeksters sub 2 en sub 3 worden toegewezen op de wijze zoals nader geduid in rubriek 3. Dat het alsnog maken van genoemde belangenafweging niet tot andere besluiten zal leiden, maar enkel tot verfijning van die besluiten, zoals van de zijde van PRM (maar overigens niet door verweerder) ter zitting is gesteld, kan, gelet op het vorenstaande, niet tot een ander oordeel leiden.
2.8 De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:84, vierde lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoekster sub 3 redelijkerwijs gemaakte proceskosten ten behoeve van de namens haar ingediende verzoeken (procedurenummers AWB 07/1414 t/m AWB 07/1416). Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op het in rubriek 3 vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van verzoekster sub 3 twee punten zijn toegekend (voor het indienen van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting) en het gewicht van de zaken is bepaald op gemiddeld (wegingsfactor 1,0). De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat, gelet op de samenhang tussen de zaken, deze voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb worden beschouwd als één zaak. Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Voor een proceskostenveroordeling met betrekking tot de namens verzoekster sub 2 ingediende verzoeken (procedurenummers AWB 07/1405 t/m AWB 07/1407) bestaat geen aanleiding nu niet is gebleken van ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
Ten aanzien van het door verzoeksters sub 2 en sub 3 voor de behandeling van hun respectieve verzoeken om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht, ziet de voorzieningenrechter aanleiding gebruik te maken van de hem in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid en verweerder te gelasten deze kosten aan hen te (doen) vergoeden.
Met betrekking tot de verzoeken om een voorlopige voorziening ten aanzien van de verleende kapvergunningen wordt derhalve beslist als aangegeven in rubriek 3, onder A.
B. In de zaken met de procedurenummers AWB 07/1331, AWB 07/1332, AWB 07/1403, AWB 07/1404, AWB 07/1412 en AWB 07/1413 (bouwvergunning/vrijstelling):
2.9 Ingevolge artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet wordt het besluit van 31 juli 2007 tot verlening van de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO geacht voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Awb deel uit te maken van het besluit van 31 juli 2007 tot verlening van de bouwvergunning eerste fase.
2.10 Ten aanzien van de door verzoeker sub 1 ingediende verzoeken om een voorlopige voorziening stelt de voorzieningenrechter vast dat onweersproken is gebleven dat hij op geruime afstand van de percelen waarop het bouwplan betrekking heeft, woonachtig is. Voorts is gebleken dat verzoeker sub 1 geen zicht heeft op het bouwplan. Gelet hierop overweegt de voorzieningenrechter ambtshalve het volgende.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een persoon een voldoende objectief bepaalbaar, eigen, persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.
Bij het beantwoorden van de vraag of iemand belanghebbende is bij de verlening van een bouwvergunning zijn het afstandcriterium en het zichtcriterium van grote betekenis. Primair is bepalend of degene die tegen een dergelijk besluit wenst op te komen in de nabijheid van het te bebouwen perceel woonachtig is en zicht heeft op het bouwplan. In specifieke situaties kunnen ook andere omstandigheden leiden tot de conclusie dat iemand als belanghebbende kan worden aangemerkt. Verwezen zij in dezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 april 2001 (AB 2001, 259).
2.11 Nu vaststaat dat verzoeker sub 1 op geruime afstand van de percelen waarop het litigieuze bouwplan is geprojecteerd, woonachtig is en geen zicht heeft op deze percelen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker sub 1 niet als belanghebbende bij de onder 2.9 genoemde besluiten kan worden aangemerkt. Van zodanige bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, is niet gebleken. Hetgeen in dit kader ter zitting door verzoeker sub 1 is betoogd, inhoudende dat hij in de nabijheid van vorenbedoelde percelen woont en dat door realisering van het bouwplan het karakter van zijn woonomgeving wordt aangetast, kan niet als zodanige omstandigheden worden aangemerkt. In dat verband wordt overwogen dat een louter subjectief gevoel van sterke betrokkenheid bij een bestuursbesluit, hoe sterk dat gevoel ook is, niet voldoende is om te kunnen spreken van een rechtstreeks betrokken belang. Dat belang kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin worden gevonden in de vrees van verzoeker sub 1 voor verkeersoverlast in de toekomst, reeds omdat deze vrees is gegrond op onzekere toekomstige gebeurtenissen.
Gelet op het voorgaande ligt het, naar het zich (thans) laat aanzien, in de rede dat verweerder het door verzoeker sub 1 ingediende bezwaarschrift tegen de onder 2.9 genoemde besluiten niet-ontvankelijk zal verklaren, welk besluit als zodanig in een eventuele hoofdzaak de rechterlijke toets zou kunnen doorstaan. Er is daarom, gegeven de belangen van partijen, thans geen sprake van nadeel dat door het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden voorkomen. Reeds hierom dienen de door verzoeker sub 1 ingediende verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen. Aan een verdere beoordeling van deze verzoeken komt de voorzieningenrechter derhalve niet toe.
De voorzieningenrechter ziet met betrekking tot voornoemde verzoeken geen aanleiding gebruik te maken van de hem in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid.
2.12 Met betrekking tot de namens verzoeksters sub 2 en sub 3 ingediende verzoeken tot treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van de onder 2.9 genoemde besluiten stelt de voorzieningenrechter vast dat, niettegenstaande hetgeen hiervoor onder 2.2 is overwogen, het spoedeisend belang aan deze verzoeken is komen te ontvallen nu ter zitting van de zijde van PRM is aangegeven dat niet met de bouw kan worden begonnen vooraleer de kap heeft plaatsgevonden en, zoals hiervoor is overwogen, de verzoeken om een voorlopige voorziening ten aanzien van de verleende kapvergunningen dienen te worden toegewezen. De verzoeken gericht tegen de bouwvergunning eerste fase en de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO komen reeds hierom niet voor toewijzing in aanmerking. Ook aan een verdere beoordeling van deze verzoeken komt de voorzieningenrechter derhalve niet toe.
2.13 Voor een proceskostenveroordeling bestaat, mede gelet op hetgeen dienaangaande reeds onder 2.8 is overwogen, geen aanleiding. Nu het spoedeisend belang van de namens verzoeksters sub 2 en sub 3 ingediende verzoeken ten aanzien van de onder 2.9 genoemde besluiten aanvankelijk aanwezig was en eerst in de loop van de procedure is komen te vervallen, acht de voorzieningenrechter wel termen aanwezig gebruik te maken van de hem in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid en verweerder te gelasten het door verzoekster sub 2 en sub 3 voor deze verzoeken betaalde griffierecht aan hen te (doen) vergoeden.
Met betrekking tot de verzoeken om een voorlopige voorziening ten aanzien van de besluiten tot verlening van de bouwvergunning eerste fase en de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO wordt derhalve beslist als aangegeven in rubriek 3, onder B.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
A. In de zaken met de procedurenummers AWB 07/1405 t/m AWB 07/1407 en AWB 07/1414 t/m AWB 07/1416 (kapvergunningen):
1. wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat de besluiten van 31 juli 2007 worden geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing(en) op bezwaar;
2. veroordeelt verweerder in de kosten van de procedures van [naam verzoekster 3], begroot op € 644,00 (wegens de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de gemeente Landgraaf aan voornoemde verzoekster;
3. bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan verzoeksters het door hen voor de onderhavige procedures betaalde griffierecht (respectievelijk € 285,00 en € 143,00) volledig vergoedt.
B. In de zaken met de procedurenummers AWB 07/1331, AWB 07/1332, AWB 07/1403, AWB 07/1404, AWB 07/1412 en AWB 07/1413 (bouwvergunning/vrijstelling):
1. wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
2. bepaalt dat de gemeente Landgraaf aan de Stichting Bewonersbelangen Bungalowpark De Bousberg en [naam verzoekster 3] het door hen betaalde griffierecht (respectievelijk € 285,00 en € 143,00) volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers in tegenwoordigheid van mr. A.W.C.M. Frings als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2007.
w.g. A. Frings w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 29 oktober 2007.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.