RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 22 augustus 2007
Zaaknummer 110152 / S RK 06-483
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[naam vrouw],
verzoekster, verder te noemen: de vrouw,
wonende te [adres],
procureur mr. E.R.T.A. Luijten,
[naam man],
verweerder, verder te noemen: de man,
wonende te [adres],
procureur mr. F.G.H.J Niemarkt.
1. Verloop van de procedure
De vrouw heeft op 2 mei 2006 een verzoekschrift tot verrekening krachtens huwelijkse voorwaarden ingediend.
De vrouw heeft op 7 september 2006 financiële stukken overgelegd.
Door de man is op 20 september 2004 een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 22 september 2006.
Naar aanleiding van het verhandelde ter voornoemde zitting hebben beide partijen op 20 oktober 2006 bij brief nog nadere stukken overgelegd.
De man heeft vervolgens bij brief van 1 november 2006 gereageerd op de zijdens de vrouw overgelegde stukken.
De vrouw heeft op de door de man overgelegde stukken gereageerd bij brief van 13 november 2006.
2. De feiten en het verzoek
2.1
Partijen zijn op [datum huwelijk] gehuwd. Voorafgaande aan hun huwelijk zijn partijen huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Deze hebben zij op [da[datum huwelijk] door notaris mr. [R.] te [adres] bij akte laten vastleggen.
Tussen partijen is door deze rechtbank bij beschikking van 27 april 2005 de echtscheiding uitgesproken. In deze beschikking is de verdeling van de aan partijen gemeenschappelijk toebehorende zaken bevolen alsmede de verrekening conform artikel 3 van de tussen partijen vigerende huwelijkse voorwaarden.
In genoemde beschikking is notaris mr. [T.] te [adres] benoemd tot de notaris tot wie partijen zich dienen te wenden om de verdeling en verrekening te bewerkstelligen.
2.2
Partijen zijn er onderling en ook met hulp van notaris mr. [T.] niet in geslaagd de verdeling en verrekening te realiseren.
2.3
De voor deze procedure van belang zijnde bepalingen in de huwelijkse voorwaarden luiden:
- Artikel 1: Tussen de echtgenoten bestaat geen enkele gemeenschap van goederen; zowel de wettelijke gemeenschap van goederen als die van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten worden uitdrukkelijk uitgesloten;
- Artikel 2 (….);
- Artikel 3: Zolang de gemeenschappelijke huishouding bestaat, voegen de echtgenoten binnen zes maanden na het einde van elk kalenderjaar ter verdeling bij helfte bijeen hetgeen van hun inkomsten over dat jaar onverteerd is en hetgeen uit hun inkomsten over dat jaar door belegging is verkregen;
2.4
Vóórdat partijen op [datum huwelijk] in het huwelijk traden, heeft de man in 1986 een in [adres woning] gelegen woning, die aan zijn moeder toebehoorde, voor de prijs van fl. 80.000,-- gekocht en geleverd gekregen.
De man heeft de aanschaf van die woning plus de overname van een aantal in de woning aanwezige inboedelgoederen ter waarde van fl. 5.000,-- gefinancierd met een bij akte van 3 februari 1987 op zijn naam gestelde hypothecaire lening ter grootte van fl. 94.000,--.
Uit een door de man overgelegd taxatierapport, opgemaakt door Aquina Makelaardij BV van 10 oktober 1986, blijkt dat de woning op dat moment voor een onderhandse verkoopwaarde van fl. 88.000,-- was getaxeerd.
Partijen hebben die woning na hun trouwen tot hun echtelijke woning gemaakt.
Partijen hebben deze woning met een op 12 augustus 1996 op naam van beide partijen gestelde hypothecaire lening ad fl. 60.000,-- verder belast.
De man heeft tijdens het huwelijk op het bij de woning horende perceel grond een loods gebouwd.
Voorts is gedurende het huwelijk het dak van de echtelijke woning vernieuwd.
Op de (eerste) hypotheeklening van fl. 94.000,-- is gedurende het huwelijk van partijen een bedrag afgelost van € 13.436,12 (fl. 29.609,31).
2.5
Tijdens hun huwelijk hebben partijen hun onverteerde en/of bespaarde inkomsten alsmede hetgeen uit hun inkomsten door belegging is verkregen niet verrekend.
Beide partijen hebben op eigen naam staande spaarrekeningen. Zij zijn het er over eens dat per hierna te noemen peildatum de saldi van die rekeningen moeten worden bepaald en dat die vervolgens tussen partijen verrekend moeten worden.
Partijen zijn het erover eens dat als peildatum voor de vast te stellen verdeling en verrekening heeft te gelden de in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden bepaalde datum. Dat is 1 december 2003, de datum waarop partijen de gemeenschappelijke huishouding hebben beëindigd.
2.6
De vrouw verzoekt in deze procedure:
a) een taxateur aan te wijzen, die de loods aan de [adres] apart waardeert (vrije verkoopwaarde) per 1 december 2003 en
het woonhuis en overige aanhorigheden van [adres] (kadastraal bekend: [adres]) waardeert per 1 december 2003;
b) de man te bevelen, aan de hand van justificatoire bescheiden, aan te tonen hoeveel tijdens der partijen huwelijk (uit overgespaarde inkomsten) is afgelost op de op de bovenvermelde registerzaak drukkende hypothecaire leningen, bij gebreke waarvan de vrouw de rechtbank verzoekt al hetgeen is afgelost als belegging van overgespaard inkomen te beschouwen c.q. de hypothecaire leningen als geheel afgelost te beschouwen;
c) partijen te bevelen inzage te verstrekken in het verloop van hun (spaar)rekeningen tijdens der partijen huwelijk tot 1 december 2003;
d) aan de hand van de onder a t/m c bedoelde gegevens de verrekeningsvordering van de vrouw op de man vast te stellen en tenslotte
e) de man te veroordelen om aan de vrouw het bedrag te betalen hetgeen de rechtbank uiteindelijk vaststelt zulks te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van vaststelling van de vordering;
f) een en ander kosten rechtens.
2.7
De man heeft de verzoeken van de vrouw gemotiveerd weersproken.
3.1.1 De echtelijke woning
Naast hetgeen hierboven als vaststaand is aangenomen voert de vrouw ter verdere onderbouwing van haar verrekenverzoek aan dat op grond van het bepaalde in artikel 1:136 lid 2 juncto 1:141 lid 3 BW als wettelijk uitgangspunt in beginsel geldt dat alle vermogensbestanddelen van partijen verrekend moeten worden. Volgens de vrouw vallen buiten de verrekenplicht alleen die vermogensbestanddelen waarvan de man aantoont dat die niet tot het te verrekenen vermogen horen.
Hieruit volgt, volgens de vrouw mede gezien het bepaalde in artikel 1:136 lid 1 BW, dat niet alleen de aflossingen die hebben plaatsgevonden op de hypotheekleningen van de echtelijke woning tussen partijen verrekend moeten worden, maar ook evenredig daaraan de waardevermeerdering die zich tijdens het huwelijk van partijen ter zake de woning heeft voorgedaan. In het licht hiervan stelt de vrouw dat uit het door de man overgelegde taxatierapport van oktober 1986 blijkt dat de aankoopprijs van fl. 85.000,-- die de man voor de woning heeft betaald een reële prijs is geweest en deze dus als uitgangspunt moet worden genomen om de waardevermeerdering vast te stellen.
3.1.2
De man stelt dat nu hij de woning vóór het huwelijk van partijen heeft aangeschaft de woning niet tot de tussen partijen te verrekenen vermogensbestanddelen kan behoren.
De man stelt voorts dat de aanschafwaarde van de woning in onderling overleg met zijn moeder is bepaald op fl. 80.000,--. Inclusief de nog aanwezige en overgenomen inboedelgoederen heeft hij een totaalbedrag van fl. 85.000,-- aan zijn moeder overgemaakt, na met betrekking tot de woning een hypotheeklening van fl. 94.000,-- te zijn aangegaan. De aanschafwaarde van fl. 80.000,-- was volgens de man niet de reële waarde. Het pand was afkomstig uit de familie en daarom heeft zijn moeder het onder de marktwaarde aan hem verkocht.
In de tijdspanne van anderhalf jaar gelegen tussen het moment dat de man de woning heeft aangeschaft en de datum dat partijen gehuwd zijn, is er volgens de man door hem flink in de woning geïnvesteerd en verbouwd. Dit maakt volgens de man dat, indien (de waarde van) de woning een rol gaat spelen bij de bepaling van het tussen partijen te verrekenen bedrag, de aanschafwaarde niet als uitgangspunt kan worden genomen maar de waarde die de woning had op het moment dat partijen de woning na hun huwelijk op [datum huwelijk] hebben betrokken.
3.1.3
De problematiek rond de niet uitgevoerde verrekenbedingen is in de afgelopen jaren veelvuldig in de jurisprudentie en rechtsliteratuur aan de orde gekomen. Sinds het arrest Vossen-Swinkels (HR 7 april 1995, NJ 1996, 486) bestaat er een constante lijn in de jurisprudentie, die inhoudt dat partijen, die volgens de gemaakte huwelijkse voorwaarden periodiek het overgespaarde met elkaar zouden moeten verrekenen, maar die dat niet doen, bij het einde van het huwelijk niet alleen overgespaarde inkomsten maar ook de vermogensvermeerdering, ontstaan door belegging van die overgespaarde inkomsten, in de verrekening moeten betrekken.
De thans geldende artikelen 1:132 tot en met 1:143 BW (de zogenaamde Wet Verrekenbedingen) sluiten inhoudelijk ook aan bij die lijn in de jurisprudentie, en uit niets blijkt dat de wetgever beoogd heeft om met de invoering van deze artikelen de genoemde lijn als volgt uit de jurisprudentie te doorbreken.
Het is niet ongebruikelijk dat een belegging niet bij verkrijging uit een actief vermogen wordt voldaan, doch achteraf wordt voldaan door middel van aflossing van een daartoe aangegane financiering. Te denken valt hierbij aan kredieten aangegaan ten behoeve van de aanschaf van aandelen (bijvoorbeeld Slot/Ceelen, HR 2 maart 2001, NJ 2001, 583), maar ook
aan de bekostiging van de aanschaf van een woning door een hypothecaire geldlening (bijvoorbeeld Schwanen/Hundscheid II, HR 27 januari 2006, RFR 2006, 26).
De vraag die zich thans voordoet is of aflossingen staande huwelijk, voldaan uit niet verrekende overgespaarde inkomsten, op leningen aangegaan ter financiering van (verbetering van) een goed dat goederenrechtelijk door een van partijen is verkregen vóór het huwelijk, dienen te leiden tot enkel verrekening van de nominale waarde van die overgespaarde inkomsten waarmee aflossingen zijn voldaan, of dat ook de vermogensvermeerdering die inmiddels uit de belegging is ontstaan (evenredig) verrekend dient te worden. De Hoge Raad heeft zich hierover nog niet uitgelaten, en in de rechtsliteratuur zijn de meningen op dit punt verdeeld.
3.1.4
Naar het oordeel van de rechtbank dient, conform het bepaalde in de tweede volzin van artikel 1:136 lid 1 BW, de echtelijke woning te worden aangemerkt als een goed waarvoor om die te verkrijgen een schuld is aangegaan waarop is afgelost uit overgespaard inkomen. Of het goed vóór of na het huwelijk vermogensrechtelijk is verkregen dient daarbij geen verschil te maken, zolang de verrekening van de vermogensvermeerdering maar plaatsvindt naar evenredigheid van de aflossing zoals die uit aan ieder der partijen toekomende middelen is voldaan. Dat de woning en/of de geldlening op naam van één van partijen staat is daarbij niet van belang. Immers de bedoeling van een periodiek verrekenbeding is dat ieder der partijen na afloop van de periode de beschikking krijgt over het aan hem of haar na verrekening toekomende vermogen, dat vervolgens naar eigen individueel inzicht belegd of besteed kan worden. Geven partijen geen uitvoering aan dit periodieke beding, en wordt uit het overgespaarde inkomen de aflossing van de hypothecaire geldlening voldaan, dan moet het er voor worden gehouden dat zij gezamenlijk in het middels die lening verkregen vermogensgoed hebben belegd. Degene die het vermogensgoed niet toebehoort verwerft daarmee geen te verdelen eigendomsrechten ten aanzien van dat goed, maar dient wel bij verrekening aanspraak te kunnen maken op het uit die belegging voortvloeiende rendement. Indien alleen met de nominale waarde rekening gehouden zou worden, zou dit inhouden dat de ene echtgenoot over het gedurende het gehele huwelijk gezamenlijk belegde wel rendement kan genieten, doch de andere echtgenoot niet, welk gevolg in deze omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ook onaanvaardbaar zou zijn.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de stelling van de man dat alleen de gepleegde aflossingen op de hypotheekschuld door partijen nominaal verrekend moeten worden, niet op kan gaan.
3.1.5
Eveneens volgt uit het hiervoor overwogene dat buiten de verrekening moet blijven de waardevermeerdering die de woning vanaf het tijdstip van verwerving tot aan het moment dat partijen in het huwelijk zijn getreden heeft ondergaan, nu gedurende die periode niet door partijen gezamenlijk, doch alleen door de man in de woning is belegd.
Om tot een evenredige verrekening te kunnen komen zal de rechtbank de door het Hof ’s-Hertogenbosch in zijn arrest van
28 september 2004 (RFR 2005, 7) toegepaste en in zijn overweging 7.1.7 in die zaak beschreven rekenmethode toepassen.
De bijdrage van de man aan de woning gedurende de huwelijkse periode bestaat dan uit zijn oorspronkelijke investering (de waarde van de woning per november 1988, verminderd met de op dat moment bestaande totale hypotheekschuld), het restant van de totale hypotheekschuld per 1 december 2003 en de bijdrage van de man aan de aflossing van de hypotheekschuld tussen november 1988 en 1 december 2003. De bijdrage van de vrouw aan de woning bestaat dan uit haar bijdrage aan de aflossing van de hypotheekschuld tussen november 1988 en 1 december 2003. Naar rato van ieders bijdrage dient de waardevermeerdering van de woning gedurende de verrekenperiode (het verschil tussen de waarde per 1 december 2003 en de waarde per november 1988) dan te worden verrekend.
Op grond hiervan dient voor zover het de echtelijke woning zelf betreft derhalve, zoals door de vrouw verzocht, de waarde van het woonhuis met de overige aanhorigheden (met uitsluiting van de op het perceel aanwezige loods) aan de hand van een uit te voeren deskundigenonderzoek in elk geval per 1 december 2003 te worden bepaald.
Ook dient de waarde van de woning per november 1988 te worden vastgesteld. In dit kader heeft de man onweersproken gesteld dat hij de woning in oktober 1986 heeft gekocht en geleverd gekregen voor fl. 80.000,--. Voorts heeft de man betoogd dat hij de woning vanaf de aankoopdatum tot aan het moment dat hij na het huwelijk met de vrouw deze woning heeft betrokken, grondig heeft gerenoveerd. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de man onder meer een nota overgelegd waaruit blijkt dat er op 12 oktober 1988 in de woning een parketvloer is aangebracht voor de prijs van fl. 3.310,--.
De man heeft onweersproken gesteld dat hij bij de aankoop van de woning voor fl. 5.000,-- inboedelgoederen heeft overgenomen van zijn moeder. Uit de overgelegde hypotheekakte van 3 februari 1987 blijkt dat de man voor de totale financiering van de aankoop en gestelde verbouwingen een hypotheeklening van fl. 94.000,-- is aangegaan. Uit het reeds genoemde taxatierapport van oktober 1986 blijkt voorts dat de woning gedeeltelijk gerenoveerd moet worden en dat op het moment dat de woning is getaxeerd al sloopwerkzaamheden in uitvoering waren. Op grond hiervan is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat de man de woning na verwerving heeft gerenoveerd en dat daardoor de waarde van de woning bij aanvang van het huwelijk hoger is geweest dan de betaalde aankoopsom.
Het komt de rechtbank voor dat een waardebepaling door een deskundige per november 1988 bezwaarlijk zou kunnen zijn, daar de staat waarin het pand zich bevond moeilijk te beoordelen zou kunnen zijn. Partijen zullen daarom in de gelegenheid worden gesteld om zich uit te laten over de vraag of (een) eventueel te benoemen deskundige(n) zich hierover uit dien(en)t te laten. Te meer nu partijen ter terechtzitting van 22 september 2006 hebben verzocht om op zoveel mogelijk punten te beslissen overweegt de rechtbank het navolgende. Voor het geval partijen benoeming van (een) deskundige(n) op dit punt niet nodig vinden, is de rechtbank vooralsnog, op basis van de thans ter beschikking staande gegevens, van oordeel dat deze waarde ex aequo et bono vastgesteld moet worden op fl. 100.000,--. Dit voorlopig oordeel zal, indien op verzoek van partijen op dit punt deskundigenonderzoek plaatsvindt naar aanleiding van de daaruit volgende bevindingen nog kunnen wijzigen.
3.1.6 Het vernieuwde dak op de echtelijke woning
Tijdens het huwelijk van partijen is het dak van de woning vernieuwd. De vrouw stelt dat daarmee een bedrag van fl. 23.238,20 is gemoeid en dat dit bedrag als onverteerd inkomen moet worden beschouwd. Er was op dat moment geen noodzaak om het dak te vernieuwen. De vrouw stelt daarnaast nog dat de bestaande pannen zijn vervangen door kostbare verglaasde pannen. Op grond van de tussen partijen vigerende huwelijkse voorwaarden dient volgens de vrouw het genoemde bedrag van fl. 23.238,20 apart van de overige te verrekenen bedragen thans nog tussen partijen verrekend te worden.
3.1.7
De man erkent dat in 1995 de dakpannen op de woning zijn vervangen door verglaasde pannen, en betwist de daarmee gemoeide prijs niet. Toen de man het pand verwierf was het dak daarvan naar zijn zeggen al in zeer slechte staat. In het kader van noodzakelijk onderhoud moesten de dakpannen vervangen worden volgens de man. De man stelt dat de vervanging met verglaasde pannen een keuze en een wens van de vrouw was. Men kan zich volgens de man afvragen of het noodzakelijk was om voor dergelijke pannen in plaats van gewone (beton)pannen te kiezen. Hij blijft evenwel van mening dat deze investering buiten de verrekening moet blijven. Indien de keuze voor deze verglaasde pannen tot een waardevermeerdering heeft geleid, komt volgens de man de waarde van die investeringen tot uiting in de (nog vast te stellen) eindwaarde die de woning per 1 december 2003 heeft. Aparte verrekening betekent een verrekening met een dubbeltelling van deze post in de ogen van de man.
3.1.8
Los van het feit dat in het overgelegde taxatierapport van oktober 1986 is te lezen dat de onderhoudstoestand van het dak slecht was en daarmee aannemelijk is dat de pannen aan vervanging toe waren, is de rechtbank met de man van oordeel dat wanneer deze herstelwerkzaamheden de woning in waarde hebben doen stijgen, die meerwaarde in de waarde per 1 december 2003 zal zijn verdisconteerd en deze gedane uitgave niet andermaal tussen partijen verrekend kan worden.
3.1.9 De loods achter de echtelijke woning
De vrouw stelt dat tijdens het huwelijk van partijen achter de woning een loods is bijgebouwd. Die bouw is gefinancierd met gespaard inkomen van partijen dat feitelijk tussen hen verrekend had moeten worden. Ter meergenoemde terechtzitting van 22 september 2006 heeft de vrouw betwist dat met de materialen een bedrag van fl. 8.000,-- gemoeid was. In het verlengde van die betwisting stelt de vrouw dat, nu de man niet heeft aangegeven dat er ook met zijn vermogen en anders dan met alleen te verrekenen inkomsten de loods is opgericht, de totale waarde van de loods tussen partijen dient te worden verrekend. De waarde die de loods per 1 december 2003 had, moet daarom en zulks los van de waarde die de woning heeft, naar de mening van de vrouw worden vastgesteld en vervolgens tussen partijen verrekend worden.
3.1.10
De man erkent dat tijdens het huwelijk van partijen op het bij de woning horende perceel een loods is gebouwd. De man betwist de stelling van de vrouw dat de gehele waarde van de loods moet worden verrekend. De man stelt dat voor de aanschaf van de materialen fl. 8.000,-- overgespaard inkomen van partijen is gebruikt en enkel dit bedrag op grond van de huwelijkse voorwaarden nominaal tussen partijen verrekend kan worden. De man heeft de loods namelijk samen met twee vrienden gebouwd. Die vrienden hebben hem daarbij belangeloos geholpen. Volgens de man volgt hieruit dat, als er al ter zake de loods iets verrekend moet worden daarvoor enkel en alleen genoemd bedrag van fl. 8.000,-- nominaal in aanmerking komt.
3.1.11
Uit hetgeen partijen ter zake deze loods hebben aangevoerd is duidelijk dat de voor de loods aangekochte materialen zijn bekostigd uit overgespaarde inkomsten. Nu op grond van vaste jurisprudentie de door de man geleverde arbeid om de loods te bouwen geen verrekenbare factor is, geldt in het licht van hetgeen hierboven is overwogen, dat de totale waarde die de loods op de vastgestelde peildatum van 1 december 2003 vertegenwoordigt tussen partijen verrekend moet worden.
3.1.12
Hieruit volgt dat die waarde dient te worden vastgesteld, waartoe als door de vrouw verzocht een of meerdere deskundige(n) kunnen worden benoemd.
3.2 De spaarrekeningen van partijen
De vrouw is van mening dat de op de peildatum op de spaarrekeningen van partijen voorkomende bedragen tussen partijen verrekend moeten worden.
Naar aanleiding van het ter terechtzitting van 22 september 2006 besprokene heeft de vrouw bij brief van 20 oktober 2006 afschriften van haar spaarrekeningen overgelegd. Dit betreft een sinds juni 2001 bestaande kapitaalrekening onder nummer [nummer rekening] bij de Postbank en een sinds eind december 1998 bestaande Leeuwrekening onder nummer [nummer rekening] bij de Postbank. Uit die afschriften blijkt dat op de peildatum van 1 december 2003 het saldo op de kapitaalrekening € 13.732,95 bedroeg en dat op de Leeuwrekening toen nog een saldo van € 0,95 aanwezig was.
3.2.1
De man heeft bij schrijven van 20 oktober 2006 afschriften van zijn bij de Postbank sedert juni 2000 aangehouden kapitaalrekening met nummer [nummer rekening] overgelegd. Per peildatum van 1 december 2003 blijkt het saldo op zijn spaarrekening € 3.628,41 te zijn.
3.2.2
Met betrekking tot deze spaarrekeningen van partijen en de in augustus 1996 afgesloten tweede hypotheeklening ad fl. 60.000,-- heeft de vrouw ter terechtzitting van 22 september 2006 nog aangevoerd dat er in hun woning een schoorsteenbrand heeft plaatsgevonden en dat partijen daarvoor een bedrag van fl. 12.000,-- aan verzekeringspenningen hebben ontvangen om de ontstane schade te herstellen. De vrouw stelt dat partijen die gelegenheid hebben aangegrepen om de zolderverdieping te verbouwen. Voor herstel en verbouwing is een bedrag van fl. 50.000,-- gemoeid. In die tijd hebben partijen volgens de vrouw tevens een nieuwe auto aangeschaft ter waarde van circa fl. 19.000,--. De vrouw stelt dat dit alles is gefinancierd met hulp van de tweede hypotheek en de ontvangen verzekeringspenningen.
3.2.3
De man betwist dat het geld van de tweede hypotheeklening in de woning is gestoken. Om die stelling te onderbouwen heeft de man bij schrijven 20 oktober 2006 een door hem opgemaakte staat overgelegd waarin de man weergeeft dat met dit bedrag, zoals door de vrouw gesteld, op 30 augustus 1996 een auto van het merk [merk en type auto] ter waarde van fl. 19.000,-- is aangeschaft, op 22 augustus 1996 een bedrag van fl. 25.000,-- naar een plusrekening is overgeboekt en op 28 augustus 1996 een bedrag van fl. 11.428,59 is overgeboekt naar een rekening van de Rabobank in [plaats]. Voorts zijn er een aantal keren rekeningen van advocaten van betaald, die partijen kennelijk hebben bijgestaan in bezwaarprocedures ter zake aangevraagde vergunningen en de legeskosten van ontvangen vergunningen. Aan de hand van dit overzicht stelt de man dat het bedrag van fl. 60.000,-- consumptief is gebruikt.
3.2.4
In haar reactie op dit door de man verstrekte overzicht persisteert de vrouw bij haar mening dat van het bedrag van fl. 72.000,-- (fl. 12.000,-- aan verzekeringspenningen en fl. 60.000,-- uit de hypotheeklening) de auto voor fl. 19.000,-- is aangeschaft en het resterend bedrag van om en nabij fl. 50.000,-- in de loop der jaren is besteed aan de woning door daarvan de keuken te vernieuwen, de elektriciteit te vernieuwen, de voorgevel opnieuw in te voegen en daarin 5 nieuwe kunststoframen te plaatsen en de voordeur te vernieuwen, door de inrit en de bij de woning horende hof te bestraten, door een nieuwe HR-combiketel te plaatsen, door de tuin te renoveren en opnieuw aan te planten, door na de schoorsteenbrand de zolder te vernieuwen en te voorzien van dakramen en stucwerk, door –zoals hiervoor besproken – het dak te vernieuwen, de woning opnieuw te verven, door de garage te vernieuwen en in de woning een nieuwe trap te plaatsen, door een pad langs de zij- en voorgevel aan te leggen en een nieuwe toegang naar de voordeur aan te leggen en door onder meer een wc op de tweede badkamer aan te brengen. De vrouw geeft aan dat deze opsomming niet alle aanpassingen en vernieuwingen in en rond de woning omvat.
Wat er ook zij van de stellingen van partijen over de aanwending van de door de in augustus 1996 afgesloten hypothecaire geldlening vrijgekomen middelen, op grond van hetgeen partijen met betrekking tot die lening hebben aangevoerd, is niet gebleken dat op deze lening aflossingen hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van deze lening kunnen daarom geen verrekeningen plaatsvinden. Dit houdt voorts in, te meer waar de vrouw stelt dat de gelden zijn aangewend ter verbetering van de woning, dat bij de vaststelling van het tussen partijen te verrekenen bedrag in zake de waardevermeerdering van de woning deze lening in de berekening als onderdeel van de totale hypotheekschuld op de wijze als aangegeven onder 3.1.5 betrokken zal worden.
3.2.5
Partijen hebben ter zake gespaarde gelden – beiden – verzocht hen te bevelen inzage te verstrekken in het verloop van hun (spaar)rekeningen tijdens der partijen huwelijk tot 1 december 2003.
Uit de door de vrouw overgelegde afschriften blijkt dat zij de Leeuwrekening op 22 december 1998 heeft geopend door daarop een bedrag van fl. 25.000,-- te storten. De vrouw heeft haar Kapitaalrekening geopend op 12 juni 2001 door op die dag een bedrag van fl. 24.000,-- te storten en een bedrag van fl. 1.000,--. Aannemelijk is dat de vrouw het bedrag van fl. 24.000,-- op 12 juni 2001 van de Leeuwrekening heeft overgeboekt naar de Kapitaalrekening, nu op die dag dit bedrag van de Leeuwrekening blijkt te zijn opgenomen.
Niet is duidelijk waarvan bij de opening van de Leeuwrekening op 22 december 1998 het daarop gestorte bedrag van fl. 25.000,-- afkomstig is.
Nu de man naar aanleiding van deze aan hem door de vrouw ter beschikking gestelde afschriften heeft aangevoerd dat de vrouw vanaf 1996 de rekenafschriften van haar girorekening moet overleggen en met betrekking hiertoe de rechtbank van oordeel is dat niet aangenomen kan worden dat de vrouw (alsook de man) vóór het openen van de Leeuwrekening niet ook nog een andere (spaar)rekening bij de Postbank dan wel een andere bankinstelling heeft gehad en partijen in hun verzoeken ter zake de spaarrekeningen vragen helderheid te geven over de hele huwelijkse periode, dient de vrouw voorts nog in het geding te brengen de afschriften van haar lopende rekeningen en de spaarrekeningen vanaf datum huwelijk met de man.
Datzelfde geldt met betrekking tot de door de man overgelegde afschriften nu daaruit blijkt dat de man zijn kapitaalrekening op 14 juni 2000 opent met daarop een bedrag van fl. 23.118,-- te storten en voorshands niet is te achterhalen via welke rekening of weg dit bedrag op deze rekening is terechtgekomen. Ook is niet aannemelijk dat de man in de periode van 16 november 1988 tot aan het moment van het openen van de Kapitaalrekening geen andere betaal- en/of spaarrekeningen bij de Postbank of een andere bankinstelling zou hebben gevoerd.
Mede gelet op hetgeen partijen ter zake de spaarrekeningen hebben verzocht en partijen kennelijk op grond van de heersende leer geen beroep op het overeengekomen vervalbeding hebben gedaan en de verrekenplicht derhalve is blijven bestaan, zal de rechtbank hen in de gelegenheid stellen omtrent hun tijdens het huwelijk gevoerde (spaar)rekeningen meer duidelijk te verschaffen, teneinde vervolgens te kunnen vaststellen of buiten de saldi die per peildatum op de spaarrekeningen staan nog andere posten binnen dit kader tussen hen verrekend moeten worden.
3.3
Met het oog op hetgeen in zake het verrekenverzoek in deze beschikking is overwogen en bepaald en de wens van partijen om aan de hand daarvan te bezien of zij hun geschil alsnog in der minne kunnen afdoen, zal de rechtbank de zaak acht weken aanhouden en voor het geval partijen er niet in slagen hun geschil bij te leggen hen vervolgens in de gelegenheid stellen zich uit te laten omtrent het aantal en de persoon van de te benoemen deskundige(n), de aan de deskundige(n) te stellen vragen en het door de deskundige(n) te rekenen voorschot, alles op de punten waarop hiervoor onder 3.1.5 en 3.1.12 in rechte is overwogen dat (een) deskundige(n) benoemd zou(den) dienen te worden.
bepaalt dat partijen, indien zij er niet in slagen binnen acht weken na heden hun geschil in der minne te regelen, in de gelegenheid worden gesteld zich onmiddellijk daarna ten aanzien van hetgeen in rechte onder 3.1.5 en 3.1.12 is overwogen schriftelijk uit te laten over:
- het aantal van de te benoemen deskundigen;
- de aan de deskundige(n) te stellen vragen;
- de te benoemen perso(o)n(en);
- de volgens partijen maximale hoogte van het aan de deskundige(n) te betalen voorschot;
stelt partijen voorts in de gelegenheid – indien zij er in hierboven aangegeven periode niet in slagen hun geschil te regelen, de rechtbank in zake hun tijdens hun huwelijk gevoerde en aangehouden (spaar)rekening te informeren op de wijze als hierboven onder 3.2.5 in rechte is overwogen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. L.M.I.A. Bregonje, rechter en in het openbaar uit¬ge¬sproken op 22 augustus 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.
LD/NV