ECLI:NL:RBMAA:2007:BB1604

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
1 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
118283 - HA ZA 07-259
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van tussenpersoon bij beleggingsproduct na schadevergoeding door beleggingsinstelling

In deze zaak vorderden de eisers, aangeduid als [Beleggers], schadevergoeding van de gedaagde, [De tussenpersoon], naar aanleiding van een beleggingsproduct dat zij hadden afgesloten met [De beleggingsinstelling]. De eisers hadden op 2 december 2001 een zogenaamde Vliegwiel-overeenkomst gesloten, waarbij zij aandelen in lease namen. Door een daling van de aandelenwaarde ontstond er een restschuld die de eisers probeerden te verhalen op de tussenpersoon, die volgens hen tekort was geschoten in zijn adviesplicht. De rechtbank Maastricht oordeelde dat de eisers, ondanks het sluiten van een vaststellingsovereenkomst met de beleggingsinstelling, hun vordering op de tussenpersoon konden voortzetten. De rechtbank benadrukte dat bij de beoordeling van de aansprakelijkheid rekening gehouden moest worden met de reeds door de beleggingsinstelling vergoede schade. De rechtbank volgde de categorie-indeling van de rechtbank Amsterdam, die de mate van aansprakelijkheid van de tussenpersoon en de beleggingsinstelling vaststelt op basis van de persoonlijke en financiële situatie van de afnemer. In dit geval werden de eisers ingedeeld in de tweede categorie, wat betekende dat zij recht hadden op een vergoeding van maximaal 65% van het geleden nadeel. De rechtbank concludeerde dat de kwijtschelding door de beleggingsinstelling hoger was dan wat in een gerechtelijke procedure als schade toewijsbaar zou zijn. Hierdoor werd de vordering van de eisers afgewezen, en werden zij veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de tussenpersoon.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak : 1 augustus 2007
Zaaknummer : 118283 / HA ZA 07-259
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen
inzake
1. [Naam eiser sub 1],
wonende te [woonplaats],
eiser sub 1,
procureur mr. B.N.S. Werkman;
2. [Naam eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats],
eiseres sub 2,
procureur mr. B.N.S. Werkman;
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Naam gedaagde],
gevestigd te Maastricht,
gedaagde,
procureur mr. F.G.F.M. Tripels.
1. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken:
- de dagvaarding van 1 augustus 2006 met bijlagen om te verschijnen voor het kantongerecht te Maastricht;
- de conclusie van antwoord met bijlagen;
- de conclusie van repliek met wijziging eis en uitbreiding grondslag met bijlagen;
- de conclusie van dupliek met bijlagen;
- het vonnis van de rechtbank sector Kanton van 21 februari 2007 met verwijzing van de zaak naar de sector civiel.
2. Het geschil
2.1 Eisers, verder te noemen [Beleggers], hebben op 2 december 2001 een zogenaamde Vliegwiel-overeenkomst met [De beleggingsinstelling] gesloten (bijlage 1 bij dagvaarding) krachtens welke zij bij [De beleggingsinstelling] voor vijf jaar in lease nemen aandelen Ahold, Koninklijke Olie, TPG, ING en Wolters Kluwer met een aankoopwaarde van 55.564,59 euro en een contante waarde aan renteverplichtingen over zestig maanden van 22.620,00 euro. Bij het aangaan van de overeenkomst hebben [Beleggers] de renteverplichtingen voldaan. Na verloop van de looptijd van zestig maanden zouden zij het geleende bedrag terugbetalen, welk bedrag verrekend kon worden met de verkoopopbrengst van de aandelen. Indien de waarde van de aandelen zou stijgen, zouden [Beleggers] bij verkoop van die aandelen meer geld terugontvangen dan zij geleend hadden.
2.2 Door daling van de waarde van de aandelen werd de waarde van de lening aanmerkelijk hoger dan de waarde van de aandelen. Omstreeks april 2004 resteert van de lening minus de waarde van de aandelen een restschuld van 19.406,75 euro. [Beleggers] aanvaarden het aanbod van [De beleggingsinstelling] om de overeenkomst te beëindigen tegen betaling van het bedrag van 6.404,23 euro, hetgeen inhoudt dat [De beleggingsinstelling] afstand doet van betaling van tweederde deel van deze restschuld (bijlage 4 bij dagvaarding).
2.3 [Beleggers] zijn tot het sluiten van de leaseovereenkomst overgegaan omdat zij hun woning hadden verkocht en daaruit een overwaarde hadden gerealiseerd van circa 45.000 euro. Zij stellen dat [De tussenpersoon] opdracht had om te adviseren hoe deze overwaarde te beleggen. [De tussenpersoon] is in de visie van [Beleggers] toerekenbaar tekort geschoten bij de uitvoering van deze opdracht. Om die reden vorderen zij van [De tussenpersoon] dat hij de door hen betaalde rente en afkoopsom als schade vergoedt. [De tussenpersoon] voert verweer tegen de vordering.
3. De beoordeling
3.1 Het feit dat [Beleggers] met [De beleggingsinstelling] een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten krachtens welke zij slechts een deel van hun uit de leaseovereenkomst voortvloeiende verplichtingen hoeven te voldoen, staat niet in de weg aan hun bevoegdheid om de resterende alsmede andere verplichtingen uit die overeenkomst bij wijze van schade van [De tussenpersoon] te vorderen. Bij een eventuele verdeling van aansprakelijkheid dient wel rekening te worden gehouden met het feit dat [De beleggingsinstelling] en [De tussenpersoon] hoofdelijk aansprakelijk zouden zijn voor de schade en dat [De beleggingsinstelling] reeds tweederde deel van de schade voor haar rekening heeft genomen. Alleen en voor zover als in de verhouding tussen [Beleggers] en [De tussenpersoon] tot een grotere mate van aansprakelijkheid geconcludeerd wordt, is de vordering voor dat meerdere deel toewijsbaar.
3.2 Over de aansprakelijkheid van de aanbieders alsmede tussenpersonen van beleggingsproducten als de onderhavige tegenover particulieren zijn inmiddels vele rechterlijke oordelen geveld. De rechtbank Amsterdam heeft in uitspraken van 27 april 2007 (LJN: BA3914, BA3916 en BA3920, JOR 2007, 151-153 m.n.t. [Naam]) uitvoerig het toetsingskader uiteengezet. Zulks om aan afnemers van beleggingsleaseproducten een handvat te bieden om te beoordelen of zij zich zullen neerleggen bij de in het kader van de Wet collectieve afwikkeling massaschade door het Hof Amsterdam bij beschikking van 25 januari 2007 (LJN: AZ7033, JOR 2007, 71 m.nt. [Naam]) algemeen verbindend verklaarde zogenaamde Duisenberg regeling of dat zij, uiterlijk 31 juli 2007, gebruik zullen maken van de opt-out mogelijkheid om niet aan deze regeling deel te nemen en hun schade in een afzonderlijke civiele procedure te verhalen. [De beleggingsinstelling] heeft in onderhavige procedure, overigens zonder erkenning van aansprakelijkheid, overeenkomstig de Duisenberg regeling tweederde deel van het door [Beleggers] geleden nadeel voor haar rekening genomen.
3.3 In genoemde vonnissen wordt onder andere het volgende overwogen (de rechtbank vervangt de partijnaam uit die zaak door “de aanbieder”:
“9.1 Onderzocht moet worden (…) of het niet nakomen door de aanbieder van haar zorgplicht met zich brengt dat de aanbieder aansprakelijk is voor de daarvan door de afnemer ondervonden negatieve gevolgen, hierna aan te duiden als het nadeel. Het in art. 6:98 BW vereiste causaal verband tussen die tekortkoming en dat nadeel laat zich niet, althans bezwaarlijk, vaststellen omdat achteraf niet met zekerheid kan worden vastgesteld of de lease-overeenkomst tot stand zou zijn gekomen indien de aanbieder wel aan haar zorgplicht had voldaan. Gelet op de aard van de geschonden norm en de ernst van de schending zal derhalve moeten worden geschat wat de kans is dat de onderhavige lease-overeenkomst ook bij afdoende nakoming van de zorgplicht door de aanbieder tot stand zou zijn gekomen en de afnemer die zich wel bewust was van de risico’s, de kwade kansen van een koersdaling dus wenste te accepteren in het vertrouwen dat die daling zich niet zou voordoen. Indien die kans als zeer groot moet worden aangemerkt, zal de aanbieder niet aansprakelijk zijn voor het door de afnemer geleden nadeel. Indien die kans als zeer klein moet worden aangemerkt, zal de aanbieder het door de afnemer geleden nadeel dienen te vergoeden. Ten aanzien van tussen beide uitersten gelegen gevallen is het, mede gelet op de aan de art. 6:99, 6:101 en 6:248 BW ten grondslag liggende uitgangspunten, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om de aanbieder onverkort alle nadeel te laten dragen en dient het voor rekening van de aanbieder komende nadeel te worden verminderd in evenredigheid met de, op een gemotiveerde schatting berustende, mate waarin aan de afnemer toe te rekenen omstandigheden tot diens nadeel hebben bijgedragen.
(…)
9.6. De onder 9.1 bedoelde schatting en de toerekening van het nadeel aan ieder van partijen dienen plaats te vinden op basis van de specifieke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn met name van belang de persoonlijke en financiële situatie van de afnemer en de kennis en ervaring die bij de afnemer, mede gelet op zijn opleidingsniveau, op beleggingsgebied verondersteld mogen worden op het moment dat hij de lease-overeenkomst aanging. Ook andere omstandigheden kunnen een rol spelen, voor zover aangenomen kan worden dat die omstandigheden van wezenlijke invloed zijn geweest op de beslissing van de afnemer om de overeenkomst aan te gaan. Een van die omstandigheden is dat de afnemer in het algemeen ook een eigen verantwoordelijkheid draagt voor de gevolgen van zijn keuze tot het aangaan van de lease-overeenkomst.”
3.4 De rechtbank Amsterdam merkt over rente- en administratiekosten het volgende op:
“Voor zover de vorderingen van partijen betrekking hebben op financieringskosten van de afnemer of administratie- of beëindigingskosten van de aanbieder, brengen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid mee dat, gegeven het resultaat van de toepassing van de in voorgaande overwegingen bedoelde uitgangspunten, die kosten voor rekening en risico blijven van degene die de betreffende kosten heeft gemaakt, respectievelijk van degene die deze kosten reeds draagt” (r.o. 9.5). De rechtbank ziet geen aanleiding om in de voorliggende zaak af te wijken van dit door de rechtbank Amsterdam gegeven oordeel, zodat de vordering voor zover betrekking hebbend op betaalde rente en kosten zal worden afgewezen.
3.5 Voor wat betreft het door de aanbieder te vergoeden percentage van het geleden nadeel bestaande uit het verschil tussen de hoogte van de lening en de waarde van de aandelen, overweegt de rechtbank Amsterdam het volgende:
“ Het model kent vier categorieën, waarbij de aanbieder de daarbij aangegeven percentages van het door de afnemer geleden nadeel dient te dragen. Voor zover de afnemer door hem verschuldigde termijnen of een restant hoofdsom nog niet heeft betaald, wordt hij gekweten voor die verplichtingen, behoudens tot het aan hem toe te rekenen percentage van het nadeel. Hierbij wordt opgemerkt dat de per categorie genoemde omstandigheden telkens cumulatief gelden, tenzij anders aangegeven. Voorts wordt vermeld dat onder netto gezinsinkomen mede wordt verstaan het inkomen van de echtgenoot dan wel de partner met wie de huishouding duurzaam wordt gedeeld.
Categorie-indeling
De hierna genoemde gegevens hebben betrekking op de situatie ten tijde van de totstandkoming van de lease-overeenkomst(en).
Categorie 1: 75% tot 85% van het nadeel voor rekening van de aanbieder, en het resterend percentage voor rekening van de afnemer. Deze categorie geldt voor afnemers die aan de volgende voorwaarden voldoen:
geen enkele beleggingservaring
en geen of nagenoeg geen vermogen
en netto gezinsinkomen minder dan € 15.000,00 per jaar (€ 1.250,00 per maand)
en laag opleidingsniveau en geen voor beleggen relevante beroepservaring.
Categorie 2: 55% tot 65% van het nadeel voor rekening van de aanbieder, en het resterend percentage voor rekening van de afnemer.
Dit is de categorie voor een ieder die niet onder één van de andere categorieën valt.
Categorie 3: 30% tot 40% van het nadeel voor rekening van de aanbieder, en het resterend percentage voor rekening van de afnemer.
Deze categorie geldt voor afnemers die aan de volgende voorwaarden voldoen: geen relevante beleggingservaring
en vermogen minimaal 1x de lease-som
en/of een jaarlijks netto gezinsinkomen zowel meer dan € 15.000,00 als meer dan 2/3 deel van de lease-som.
Categorie 4: 5% tot 15% van het nadeel voor rekening van de aanbieder en het resterend percentage voor rekening van de afnemer. Deze categorie geldt voor afnemers die aan de volgende voorwaarden voldoen:
redelijke beleggingservaring (open norm)
en vermogen minimaal 1x de lease-som
en/of een jaarlijks netto gezinsinkomen zowel meer dan € 15.000,00 als meer dan 2/3 deel van de lease-som.” (r.o. 9.10).
3.6 De rechtbank sluit zich bij de bovengegeven categorie-indeling aan. Toegepast op [Beleggers] moet worden geconcludeerd dat zij in de tweede categorie zijn in te delen. Hun netto gezinsinkomen bedraagt immers meer dan 15.000 euro en zij beschikten over enig eigen vermogen. Bij deze categorie past een vergoeding van ten hoogste 65% van het geleden nadeel. Hieruit volgt dat de kwijtschelding door [De beleggingsinstelling] van tweederde deel van het geleden nadeel hoger ligt dan hetgeen volgens deze categorisering in een gerechtelijke procedure als geleden schade toewijsbaar is. In de door [Beleggers] aangevoerde feiten vindt de rechtbank geen aanknopingspunten om van de bovenomschreven schadeverdeling af te wijken. Dat betekent dat zelfs al zou [De tussenpersoon] tekort zijn geschoten in enige op hem jegens [Beleggers] rustende verplichting, dit nog niet tot een schadevergoeding boven het reeds ten titel van kwijtschelding verleende bedrag kan leiden. Hierdoor kan nader onderzoek naar de juistheid van de door [Beleggers] aangevoerde gronden achterwege blijven.
3.7 [Beleggers] zullen als in het ongelijk gestelde partijen tot een bijdrage in de proceskosten van [De tussenpersoon] worden veroordeeld.
4. De beslissing
De rechtbank:
wijst het gevorderde af;
veroordeelt [Beleggers] tot betaling van de proceskosten van [De tussenpersoon], welke tot op heden worden gesteld op:
251,00 euro aan griffierecht;
904,00 euro aan salaris procureur;
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.H. Dethmers, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
DH