RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06 / 1192 WIA
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[A],
wonende te Hoensbroek, eiseres,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (Heerlen),
gevestigd te Amsterdam, verweerder.
Datum bestreden besluit: 27 april 2006
Kenmerk: B&B 483.013.20 HAL
Behandeling ter zitting: 25 januari 2007
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 27 april 2006 heeft verweerder een namens eiseres ingediend bezwaarschrift van 23 februari 2006, aangevuld bij brief van 3 april 2006, tegen een door verweerder genomen besluit van 14 februari 2006, waarbij aan eiseres een loongerelateerde WGA-uitkering naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% per 2 februari 2006 ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) is toegekend, ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiseres beroep ingesteld op 11 mei 2006 door haar gemachtigde mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiseres gezonden, evenals het door verweerder op 31 mei 2006 ingediende verweerschrift.
Bij brief van 19 december 2006 heeft de gemachtigde van eiseres op voormeld verweer¬schrift gereageerd en nadere stukken in geding gebracht. Bij brief van 10 januari 2007 heeft verweerder een reactie op deze brief en de stukken toegezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank op 25 januari 2007, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Brauer. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben.
Alvorens de rechtbank kan overgaan tot beantwoording van de materiële kwestie, dient zij ambtshalve eerst de vraag te beantwoorden of eiseres belang heeft bij een beoordeling van het beroep nu eiseres volledig, maar niet duurzaam, arbeidsongeschikt wordt beschouwd en aan haar een uitkering naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% is toegekend.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
In het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is het een besten¬dige rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat betrokkenen, aan wie een uitkering is toegekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%, geen rechtens relevant belang hebben en derhalve niet ontvangen kunnen worden in hun beroep, omdat met het beroep niet méér kan worden bewerkstelligd dan de reeds toegekende volledige arbeids¬ongeschiktheidsuitkering. De CRvB is daarbij van oordeel dat een uitsluitend op de achter¬liggende medische onderbouwing gerichte beroepsgrond niet als een rechtens relevant belang kan worden aangemerkt.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of deze rechtspraak zijn gelding behoudt onder het regime van de WIA.
Bij het Besluit tot vaststelling van het tijdstip van de verhoging van de arbeidsongeschikt¬heidsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Besluit verho¬ging IVA-uitkering, Stbl 2006, 698) van 11 december 2006 is (onder meer) bepaald dat de hoogte van de uitkering als bedoeld in artikel 51 WIA wordt vastgesteld op 75% van het maandloon en dat deze vaststelling ingaat per 29 december 2005.
De rechtbank stelt op grond van het bovenstaande Besluit verhoging IVA-uitkering in samenhang gelezen met de artikelen 60 en 61 WIA vast dat de hoogte van de uitkering ingeval van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid (IVA) 75% van het WIA maand¬loon bedraagt en dat de loongerelateerde WGA-uitkering bij volledige, maar niet duurzame, arbeidsongeschiktheid 70% van het WIA-maandloon bedraagt.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat voor zover in beroep de duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid onderwerp van het geschil is er een rechtens relevant belang aan de orde wordt gesteld.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Centraal daarbij staat de vraag of er sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd.
De rechtbank overweegt ten aanzien van deze vraag het volgende.
Niet in geding is dat eiseres per 2 februari 2006 niet beschikte over benutbare mogelijk¬heden. Het geding spitst zich derhalve toe op de vraag of verweerder terecht en op goede gronden zich op het standpunt stelt dat er geen sprake is van duurzaamheid als bedoeld in artikel 4 WIA.
Naar het oordeel van de rechtbank is het volgende ter zake van tekst en toelichting op artikel 4 WIA relevant.
Artikel 4 WIA
1. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
2. In het eerste lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
3. Onder duurzaam wordt mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
De beoordeling van de duurzaamheid dient te geschieden door een verzekeringsarts. In de memorie van toelichting op de WIA (TK 2004-2205, 30034, nr. 3, pag. 29-31) is het beoordelingsschema geschetst.
“Van duurzame arbeidsongeschiktheid is sprake in twee situaties: herstel is uitgesloten (er is een duurzaam verlies van mogelijkheden tot functioneren) en er is een geringe kans op herstel op lange termijn.
Bij de invulling van het begrip duurzaamheid heeft de regering aangesloten bij de SER-adviezen uit 2002 en 2004. De SER verstaat onder duurzame arbeidsongeschiktheid een voorzienbare langdurige arbeidsbeperking in die zin dat binnen een periode van vijf jaar geen reële mogelijkheden tot herstel kunnen worden verwacht. In het SER-advies van 2004 heeft de SER dit nader ingevuld, omdat het de SER gebleken was dat de oorspronkelijke invulling in de praktijk moeilijk uitvoerbaar leek. In dit wetsvoorstel sluit de regering hierbij aan.
Dit betekent dat het duurzaamheidscriterium van toepassing is bij twee categorieën volledig arbeidsongeschikten: als herstel uitgesloten is en als er na twee jaar ziekte een geringe kans op herstel is op lange termijn.
De categorie herstel uitgesloten betekent dat de mogelijkheden om te functioneren definitief verloren zijn gegaan: er is stabiliteit van de afwezigheid van mogelijkheden.
De categorie geringe kans op herstel op lange termijn betekent dat de verzekeringsarts de situatie na de claimbeoordeling inschat. Hij maakt hierbij onderscheid tussen de prognose in het eerste jaar, en de kansen daarna.
Bij de procedure die gevolgd zal worden bij het vaststellen van de duurzaamheid, kunnen de volgende stappen onderscheiden worden.
• Eerst beziet de verzekeringsarts of de prognose herstel uitgesloten geldt. Zo ja, dan is er sprake van duurzaamheid.
• Zo neen, dan vervolgt hij het onderzoek door het eerst volgende jaar te bezien.
• Is er in het eerste jaar een meer dan geringe kans op herstel, dan is er geen sprake van duurzaamheid.
• Is er in dat eerste jaar geen of een geringe kans op herstel, dan wordt ook de kans op herstel op enig moment in de toekomst bij de beoordeling betrokken.
• Is er in de toekomst een meer dan geringe kans op herstel, dan is er geen sprake van duurzaamheid.
• Is er ook in de toekomst een geringe kans op herstel, dan is er sprake van duurzaamheid.
Samengevat zijn de volgende volledig arbeidsongeschikte personen dus duurzaam arbeidsongeschikt: personen zonder kans op herstel, zij die in een stabiele situatie verkeren en personen met een geringe kans op herstel zowel in het eerste jaar als daarna.
Van duurzame arbeidsongeschiktheid wordt ook gesproken als iemand nog zal verslechteren (of zelfs zal komen te overlijden).”
Verweerder heeft een en ander nader uitgewerkt en neergelegd in een intern document getiteld “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen, beoordelingskader voor verzekeringsartsen” (vgl. Rechtbank Almelo, 21 december 2006, LJN AZ 5312).
Verzekeringsarts M. de Rooij concludeert in de rapportage van 2 januari 2006 dat de prog¬nose van de mogelijkheden voor eiseres om te functioneren onduidelijk is, maar dat ver¬betering niet is uitgesloten (stap 1). Deze arts is van oordeel dat na behandeling er meer kans is op het benutten van de resterende arbeidsmogelijkheden. Naar verwachting van de arts zal er binnen een periode van drie tot zes maanden aanmerkelijke verbetering optreden, waar¬door er dan sprake zal zijn van benutbare mogelijkheden (stap 2).
Verzekeringsarts De Rooij baseert zich voor de conclusie dat herstel in een periode van drie tot zes maanden te verwachten is onder meer op door hem ingewonnen informatie van GZ psycholoog F.M. Harteveld, die schrijft in de brief van 21 december 2005:
“Cliënte zal een steunend-structurerende behandeling aangeboden krijgen, gericht op het hier en nu, waarbij activering van belang is. Geheel meegaan in cliënte’s idee dat zij, ook op termijn, niets meer aan zou kunnen, lijkt mij niet geïndiceerd.”
Bezwaarverzekeringsarts R.M.A.G. Brouns stelt in de rapportage van 21 april 2006 vast dat eiseres nog steeds onder behandeling is en dat naar de mening van eiseres haar gezondheids¬toestand daardoor op termijn wat kan worden verbeterd, alhoewel zij geen verbetering van haar belastbaarheid verwacht. Tevens stelt deze arts vast dat eiseres slechts homeopathische middelen gebruikt voor haar psychische klachten en dat zij hecht aan haar vrijheid over medicatie zelf keuzes te maken. Deze arts concludeert dat eiseres perspectief op verbetering en herstel van arbeidsmogelijkheden heeft, gezien het feit dat er sprake is van een behande¬ling gericht op verbetering van de gezondheidssituatie en gezien de situatie van niet-optimale medicatie.
“In het geval van cliënte kan echter zeker niet zondermeer gesteld worden dat het perspectief op verbetering en herstel van arbeidsvermogen nu al volledig ontbreekt […] De aandoening van cliënte herstelt in verreweg de meeste gevallen, waarna een – min of meer – normaal functioneren weer mogelijk is. […] Er is bij cliënte thans nog geen sprake van duurzame, volledige arbeidsongeschiktheid; herstel/verbetering is zeker niet uitgesloten.” (Stap 1, toevoeging van de rechtbank.)
Ter zitting is door de gemachtigde van verweerder verklaard dat de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts niet helemaal dekkend is, omdat de bezwaarverzekeringsarts alleen ingaat op het eerste aspect van het duurzaamheidcriterium (artikel 4 lid 2 WIA) en slechts mondeling heeft gerapporteerd aan deze gemachtigde dat de beoordeling van het tweede aspect (artikel 4 lid 3 WIA) daarin gelezen moet worden.
De rechtbank stelt voorop dat gezien de systematiek van de WIA – de artikelen 47 en 48 WIA – het oordeel over de duurzaamheid van een situatie op een moment is gefixeerd. In casu betreft het de datum einde wachttijd 2 februari 2006.
Een bezwaarverzekeringsarts dient dus de conclusie van de verzekeringsarts “geen duur¬zaamheid op datum x” te heroverwegen op grond van het dossier en van hetgeen in bezwaar naar voren is gebracht. Daarbij dient ook de bezwaarverzekeringsarts beide beoordelings¬stappen te doorlopen.
De rechtbank is van oordeel dat uit de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Brouns niet alleen geen heroverweging van het duurzaamheidsoordeel per datum in geding wordt gege¬ven, maar dat ook geen heroverweging plaatsvindt van de bevindingen en conclusie van verzekeringsarts De Rooij, dat herstel in een periode van drie tot zes maanden te verwachten is. Een beoordeling van stap 2 ontbreekt bovendien geheel.
Bezwaarverzekeringsarts Brouns geeft met andere woorden geen oordeel dat in het per¬spectief van de datum in geding wordt gesteld. De bezwaarverzekeringsarts gaat daarbij met name niet in op de argumenten van eiseres betreffende haar medische voorgeschiedenis, noch op de relatie tussen haar medische gesteldheid en haar mogelijkheden tot arbeidspartici¬patie noch op het argument van eiseres in bezwaar dat het oordeel van de primaire arts nuancering behoeft, juist vanwege de bovengeciteerde opmerking van Harteveld, gezien de fase waarin de behandeling zich toentertijd bevond.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de motivering van het bestre¬den besluit niet toereikend is, niet alleen omdat de motivering niet ziet op de datum in geding én niet ziet op de in bezwaar aangevochten motivering van de verzekeringsarts – maar tevens omdat – zoals is erkend door verweerder – een beoordeling van stap 2 met zoveel woorden ontbreekt.
Het beroep moet derhalve voor gegrond worden gehouden en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij¬stand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2 lid 1 sub a Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent ter zake twee punten met elk een waarde van € 322,= toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemid¬deld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt der¬halve 2 x € 322,= x 1 = € 644,=.
Nu aan eiseres ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75 lid 2 Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank.
Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres;
3. bepaalt dat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 38,00 wordt vergoed door het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen;
4. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiseres begroot op € 644,= wegens de kosten van rechtsbijstand, te betalen door Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de rechtbank Maastricht.
Aldus gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens, voorzitter, en mrs. A.G.M. Jansberg en E.V.L. Heuts, in tegenwoordigheid van mr. E.J.H.G. van Binnebeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2007
door mr. Span-Henkens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. van Binnebeke w.g. M. Span-Henkens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.