RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06 / 1739 AOW
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[A],
wonende te Eys, eiser,
de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Vestiging Roermond),
gevestigd te Amstelveen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 23 juni 2006
Kenmerk: VZ 485486-0 ROBB 153350
Behandeling ter zitting: 17 januari 2007
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 23 juni 2006 heeft verweerder een namens eiser ingediend bezwaarschrift van 3 april 2006 tegen het uitblijven van een beslissing op eisers verzoek van 17 januari 2006 gegrond verklaard.
Bij brief van 2 augustus 2006 is tegen eerstgenoemd besluit namens eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank door zijn gemachtigde mr. B.M. Wolter.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden.
Verweerder heeft afgezien van het indienen van een verweerschrift.
Bij brief van 31 augustus 2006 zijn de nadere gronden waarop het beroep berust bij de rechtbank ingediend. Bij brief van 21 september 2006 heeft verweerder daarop gereageerd.
Bij brief van 27 december 2006 heeft eisers gemachtigde de rechtbank nog een kopie van een uitspraak d.d. 26 september 2006 van het College voor zorgverzekeringen (hierna: Cvz) doen toekomen.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 17 januari 2007, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Wolter voornoemd. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans, medewerker beroep.
Eiser heeft op 11 januari 2005 bij verweerder een aanvraag ingediend, strekkende tot toekenning van een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW).
Bij besluit van 13 juli 2005 heeft verweerder eiser met ingang van juni 2005 een AOW-pensioen ter hoogte van 4% van het volledige AOW-pensioen toegekend.
Tegen dat besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van 17 januari 2006 is verweerder namens eiser verzocht eisers AOW-pensioen in te trekken. Daarbij is aangegeven, dat eiser een AOW-pensioen is toegekend ten bedrage van € 25,-- per maand. Het gevolg daarvan is dat eiser automatisch is verzekerd voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). Daardoor moet hij ook AWBZ-premie afdragen over zijn Duitse ambtenarenpensioen. Tevens is hij door de AWBZ verplicht verzekerd tegen ziektekosten en moet hij de inkomensafhankelijke premie en ziektekostenpremie betalen. Dit betekent een inkomensachteruitgang van ongeveer 20%. Eiser is als (voormalig) ambtenaar bij de Duitse spoorwegen in Duitsland verzekerd voor dezelfde kosten als die in Nederland gedekt worden door de AWBZ en de ziektekostenverzekering, als bedoeld in de Zorgverzekeringswet. Omdat het geen verplichte verzekering betreft, verstrekt de betreffende instantie eiser niet het zogenaamde E-formulier waarmee in Nederland vrijstelling kan worden verkregen. Bepalend voor de AWBZ is niet de uitbetaling van het AOW-pensioen maar het recht op AOW-pensioen. Eiser vraagt verweerder daarom niet de uitbetaling van het AOW-pensioen stop te zetten maar ervoor zorg te dragen, dat voor eiser in het geheel geen recht meer bestaat op AOW-pensioen. Een verzoek om vri¬stelling van de AWBZ is bij het Cvz ingediend, echter zonder resultaat.
Bij brief van 3 april 2006 is namens eiser bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op eisers verzoek van 17 januari 2006.
Bij besluit van 26 mei 2006 heeft verweerder eiser meegedeeld, dat een aanvraag om AOW-pensioen niet meer kan worden ingetrokken, indien op de aanvraag een toekenningsbeslissing is genomen. Verweerder mag de inhouding van AWBZ-premie pas stopzetten, nadat hiertoe een beschikking is ontvangen van het Cvz. Verweerder heeft deze instantie verzocht zo spoedig mogelijk een beslissing te nemen op het verzoek om vrijstelling van AWBZ-premies.
Eiser en zijn gemachtigde zijn in de gelegenheid gesteld om op 22 juni 2006 op het bezwaar te worden gehoord. Zij hebben daarvan gebruik gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaarschrift, voor zover het is ge¬richt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek van 17 januari 2006, gegrond verklaard, nu niet tijdig op dat verzoek is beslist. Op grond van de Awb acht verweerder het bezwaar mede gericht tegen verweerders besluit van 26 mei 2006. Eisers recht op AOW- pensioen wordt niet ingetrokken. Intrekking daarvan kan alleen geschieden, wanneer iemand daarvoor ten onrechte in aanmerking is gekomen. Indien verweerder niet ten onrechte een toekenningsbeslissing heeft genomen over een aanvraag om ouderdomspensioen, kan de aanvraag niet meer worden ingetrokken. Verweerder stelt vast, dat eiser niet ten onrechte een ouderdomspensioen is toegekend. Een verzoek om intrekking wordt in deze situatie opgevat als een verzoek om stopzetting van verdere betalingen. Hiertoe gaat verweerder echter niet over, omdat eiser specifiek heeft verzocht het recht op ouderdomspensioen stop te zetten en niet de betaling ervan.
Eiser kan zich met voormeld besluit niet verenigen. Daartoe is in beroep aan¬ge¬voerd, dat er geen reden is om te veronderstellen dat een beschikking die op aanvraag is genomen niet op aanvraag ook weer kan worden ingetrokken. Met deze veronderstelling is ook geen belang gediend. Verweerder heeft verzuimd om een dergelijke belangenafweging te maken. Eisers belang is dat de toekenning van het AOW-pensioen van € 25,-- per maand voor eiser een inkomensachteruitgang van 20% ten gevolge heeft vanwege een aan het AOW-pensioen gekoppelde verplichting tot het betalen van AWBZ- en ZVW-premie over niet alleen zijn AOW-pensioen maar ook over zijn Duitse ambtenarenpensioen. Bovendien wordt eiser vanwege de ontvangst van het AOW-pensioen gekort op zijn Duitse ambtenarenpensioen. Eiser heeft van verweerder vrijstelling gekregen van de verplichte AOW-verzekering op basis van het BUB. Om die reden is eiser van mening dat hij dan ook geen recht heeft op AOW-pensioen.
In het verweerschrift heeft verweerder naar voren gebracht, dat thans niet in geschil is dat eiser vanaf 1 januari 1957 tot aan zijn vijfenzestigste verjaardag niet verzekerd is geweest in het kader van de AOW. Aangezien eiser voldoet aan de voorwaarden voor de zogenaamde overgangsvoordelen, opgenomen in de artikelen 55 tot en met 57 van de AOW, dient eiser vanaf zijn vijftiende verjaardag (18 juni 1955) tot aan de inwerkingtreding van de AOW (1 januari 1957) echter wel verzekerd te worden geacht voor de AOW. Hiermee is eiser in totaal gedurende 48 jaar niet verzekerd geweest en dient ingevolge het bepaalde in artikel 13 van de AOW een korting van 96% te worden toegepast op de hoogte van zijn ouderdomspensioen. Op eisers aanvraag is verweerder ertoe overgegaan hem een AOW-pensioen toe te kennen. Degene die wil afzien van een eenmaal toegekend recht op AOW-pensioen kan daarvoor een verzoek indienen bij de SVB. Dit verzoek zal worden gehonoreerd in die zin dat de betaling van het ouderdomspensioen zal worden stopgezet. De betrokkene behoudt dan zijn recht op pensioen. Door afstand te doen van zijn recht op ouderdomspensioen in voornoemde zin kan eiser echter niet de verplichting tot premiebetaling in het kader van de AWBZ ontlopen. Ingevolge artikel 5 van de AWBZ is degene die ingezetene is immers verplicht verzekerd voor de AWBZ. Het Cvz is bevoegd op aanvraag vrijstelling van de verzekeringsplicht ingevolge de AWBZ te verlenen. In casu is van een zodanige vrijstelling niet gebleken.
De rechtbank dient in dit geding te beoordelen, of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Naar aanleiding van eisers aanvraag van 11 januari 2005 heeft verweerder bij besluit van 13 juli 2005 eisers recht op AOW-pensioen vastgesteld.
Tegen dat besluit heeft eiser destijds geen bezwaar gemaakt. Hierdoor is dat besluit onherroepelijk geworden.
Eisers verzoek van 17 januari 2006 kan niet worden opgevat als een verzoek om terug te komen van voormeld besluit van 13 juli 2005, nu aan dat verzoek geen nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Hetgeen eiser in dat verzoek heeft gesteld komt erop neer, dat de toekenning van het AOW-pensioen negatieve effecten heeft op eisers financiële positie, hetgeen de reden is geweest van zijn verzoek aan verweerder om de toekenning van dat pensioen ongedaan te maken.
Verweerder heeft eisers verzoek afgewezen, nu aan eiser destijds niet ten onrechte een AOW-pensioen is toegekend.
Ingevolge artikel 17 van de AOW wordt het ouderdomspensioen door verweerder ingetrokken, wanneer de betrokkene daarvoor niet of niet meer in aanmerking komt. Ingevolge artikel 17a, eerste lid, van de AOW trekt verweerder een beslissing in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 15, tweede lid, of 49 van de AOW heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van ouderdomspensioen of indien anderszins het ouderdomspensioen ten onrechte is verleend.
Gelet op voormelde bepalingen kon verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid komen tot de conclusie dat er geen aanleiding is om (de beslissing tot toekenning van) eisers AOW-pensioen in te trekken. Verweerder heeft dan ook terecht en op goede gronden besloten eisers verzoek af te wijzen.
De rechtbank stelt vast, dat het eiser met name gaat om het verschuldigd zijn van de AWBZ-premie. Om vrijstelling van de verplichte AWBZ-verzekering te bewerkstellingen dient eiser zich te wenden tot het Cvz, hetgeen hij ook heeft gedaan.
Het Cvz heeft in zijn uitspraak van 26 september 2006 onder meer het volgende overwogen:
“De weigering om een verklaring af te geven betekent overigens niet dat daarmee definitief is beslist dat u AWBZ-verzekerd bent en premie voor de AWBZ verschuldigd zou zijn. Als u namelijk laatstelijk in Duitsland als ambtenaar hebt gewerkt en op grond van een bijzonder stelsel voor ambtenaren na uw pensionering aanspraak behoudt op - bijvoorbeeld - geneeskundige zorg, dan bestaat de mogelijkheid dat u op grond van artikel 13, lid 2, sub f, van de verordening uitsluitend onderworpen blijft aan het Duitse stelsel. Indien dat inderdaad het geval is, dan zal de Nederlandse belastingdienst daar conclusies uit kunnen trekken voor de premieheffing van de AWBZ en dus van premieheffing kunnen afzien. Het Cvz heeft echter geen bevoegdheden ten aanzien van de premieheffing voor de AWBZ.”
Eisers gemachtigde heeft ter zitting verklaard, dat de onderhavige kwestie bij de Belastingdienst nog in behandeling is. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser bij verweerder dan ook niet aan het goede adres met zijn verzoek.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken, dat het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel, zodat het beroep van eiser voor ongegrond moet worden gehouden.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Kavelaars als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2007 door mr. Willemsen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. C. Kavelaars w.g. Willemsen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 27 februari 2007
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.