ECLI:NL:RBMAA:2007:BA8561

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
27 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
116496 / HA ZA 07-49
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van de vordering tot tussenkomst in een civiele procedure met betrekking tot een geldlening en kinderalimentatie

In deze zaak heeft de rechtbank Maastricht op 27 juni 2007 uitspraak gedaan in een incident waarbij een vrouw, gedaagde sub 1, verzocht om tussenkomst in een procedure waarin haar man, gedaagde sub 2, door zijn moeder, eiseres sub 2, was gedagvaard. De vrouw was bezorgd dat de vordering tegen haar man bij verstek zou worden toegewezen, aangezien zij in een echtscheidingsprocedure verwikkeld was. Eiseres sub 2 vorderde dat gedaagde sub 2 een geldlening van € 136.364,-- terugbetaalde, die hij niet had afgelost, en dat gedaagde sub 1 en gedaagde sub 2 hoofdelijk aansprakelijk werden gesteld voor een bedrag van € 147.560,-- voor roerende zaken die aan hen waren geleverd.

Gedaagde sub 1 stelde dat eiseres sub 2 en gedaagde sub 2 een valse indruk wekten van hun financiële situatie om de kinderalimentatie van € 800,-- per kind te ontduiken. De rechtbank oordeelde dat gedaagde sub 1 een belang had bij de tussenkomst, omdat de uitkomst van de procedure invloed kon hebben op de boedelverdeling in de echtscheidingsprocedure. De rechtbank wees de vordering tot tussenkomst toe, omdat het belang van gedaagde sub 1 om benadeling of verlies van een recht te voorkomen, voldoende was aangetoond.

De rechtbank hield verdere beslissingen aan en verwees de zaak naar de rol van 8 augustus 2007 voor verdere conclusies. Dit vonnis benadrukt het belang van proceseconomische overwegingen en het voorkomen van tegenstrijdige beslissingen in civiele procedures.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector civiel recht
zaaknummer: 116496 / HA ZA 07-49
Vonnis in incident van 27 juni 2007
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [Naam B.V.],
gevestigd te [vestigingsplaats];
2. [Naam eiseres in de hoofdzaak],
wonende te [woonplaats],
eiseressen in de hoofdzaak, verweersters in het incident,
procureur mr. P.W.F. Kostons,
tegen:
1. [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in de hoofdzaak, eiseres in het incident,
procureur mr. R.J.A.F. Caris
2. [Naam gedaagde sub 2 in de hoofzaak],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in de hoofdzaak,
niet verschenen.
1. Het verloop van de procedure
Eiseressen in de hoofdzaak, [respectieve namen], hebben gedaagden in de hoofdzaak, [respectieve namen], gedagvaard voor deze rechtbank en gesteld en gevorderd als in die dagvaarding vermeld. Bij die dagvaarding zijn producties overgelegd. [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] heeft daarna een incidentele conclusie tot tussenkomst genomen en geantwoord in de hoofdzaak, zulks onder het overleggen van producties. [Gedaagde sub 2] is niet in rechte verschenen.
Vervolgens heeft [Eiseres sub 2 in de hoofdzaak] in het incident een conclusie van antwoord genomen, zulks onder overlegging van een productie.
Ten slotte heeft de rechtbank in het incident ambtshalve vonnis bepaald op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. Het geschil
In de hoofdzaak:
[Eiseres sub 1 in de hoofdzaak] stelt dat zij in de jaren 2001 t/m 2005 aan [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] en [Gedaagde sub 2] voor een bedrag van € 147.560,-- roerende zaken heeft verkocht en geleverd voor de echtelijke woning van dezen aan [adres]. Deze goederen waren volgens [Eiseres sub 1 in de hoofdzaak] in opdracht en voor rekening van [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] en [Gedaagde sub 2] in Italië besteld en ingekocht. [Eiseres sub 1 in de hoofdzaak] heeft de koopprijs van deze goederen en de transporten daarvan op 11 april 2006 gefactureerd. [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] en [Gedaagde sub 2] weigeren die factuur echter te betalen.
[Eiseres sub 2 in de hoofdzaak] stelt dat zij op of omstreeks 20 oktober 2000 aan [Gedaagde sub 2] een geldlening heeft verstrekt voor een bedrag van
€ 136.364,--. [Gedaagde sub 2] diende dat bedrag terug te betalen in 180 maandelijkse termijnen van elk € 941,70, te beginnen met ingang van december 2005. Daarnaast was [Gedaagde sub 2] een rente van 3% per jaar verschuldigd. Volgens [Eiseres sub 2 in de hoofdzaak] heeft [Gedaagde sub 2] tot op heden echter noch rente betaald noch enig bedrag afgelost. Op grond van de artikelen 3 en 4 van de schriftelijke overeenkomst die van de geldlening is opgemaakt, is op grond daarvan de hoofdsom ineens opeisbaar. Ondanks een sommatie van 6 december 2006, waarbij hij in gebreke werd gesteld tegen 14 december 2006, is [Gedaagde sub 2] niet overgegaan tot betaling.
Op grond van het vorenstaande hebben [Eiseres sub 1 in de hoofdzaak], respectievelijk [Eiseres sub 2 in de hoofdzaak], gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1) [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] en [Gedaagde sub 2] hoofdelijk, des dat wanneer de een zal hebben betaald, de ander zal zijn bevrijd, veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Eiseres sub 1 in de hoofdzaak] te betalen een bedrag van € 147.560,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 december 2006 tot de dag der algehele voldoening;
2) [Gedaagde sub 2] veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [Eiseres sub 2 in de hoofdzaak] te betalen een bedrag van € 136.364,--, te vermeerderen met 3% conventionele rente vanaf 14 december 2006 tot de dag der algehele voldoening;
3) [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] en [Gedaagde sub 2] veroordeelt in de kosten van deze procedure.
De vordering sub 1 wordt door [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] gemotiveerd weersproken, waartoe wordt verwezen naar de conclusie van antwoord.
In het incident:
[Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] en [Gedaagde sub 2] zijn echtelieden. Tussen hen is een echtscheidingsprocedure aanhangig. [Gedaagde sub 2] is de zoon van [Eiseres sub 2 in de hoofdzaak]. [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] en [Gedaagde sub 2] hebben twee kinderen. Tussen [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] en [Gedaagde sub 2] is tevens geprocedeerd over de door [Gedaagde sub 2] verschuldigde kinderalimentatie.
[Eiseres sub 2 in de hoofdzaak] is statutair-directeur van [Eiseres sub 1 in de hoofdzaak]. [Gedaagde sub 2] en [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] waren in dienstbetrekking werkzaam bij Bonfanti Sportwear b.v. (verder te noemen: Bonfanti), welke vennootschap is gelieerd aan [Eiseres sub 1 in de hoofdzaak], en waarvan [Eiseres sub 2 in de hoofdzaak] eveneens statutair-directeur is. [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] stelt dat sedert omstreeks januari/februari 2006, toen [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] aankondigde dat zij van [Gedaagde sub 2] wilde scheiden, [Eiseres sub 2 in de hoofdzaak] en [Gedaagde sub 2] haar het leven zo zuur mogelijk hebben proberen te maken en in verband daarmee een groot aantal procedures tegen [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] zijn gestart. Die procedures hadden onder andere betrekking op de door [Gedaagde sub 2] verschuldigde kinderalimentatie, een omgangsregeling ten aanzien van de kinderen van [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] en [Gedaagde sub 2], en de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] met Bonfanti.
[Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] stelt dat [Eiseres sub 2 in de hoofdzaak] en/of [Gedaagde sub 2] door middel van diverse financiële constructies en handelingen de valse indruk willen creëren dat [Gedaagde sub 2] geen of minder draagkracht heeft om de rechtens vastgestelde kinderalimentatie van
€ 800,-- per kind te betalen. Voorts stelt [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] dat [Gedaagde sub 2] en [Eiseres sub 2 in de hoofdzaak] een schuldpositie van [Gedaagde sub 2] fingeren, welke in het kader van de boedelverdeling tussen [Gedaagde sub 2] en [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] ten voordele van [Gedaagde sub 2] zou kunnen strekken. Verder is in dat verband volgens [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] van belang dat [Gedaagde sub 2] geen verweer heeft gevoerd tegen het verzoek om een ontslagvergunning bij het CWI. De opzet daarvan is volgens [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] om [Gedaagde sub 2] zonder enige inkomstenbron “weg te zetten.” Ook heeft [Gedaagde sub 2] de hypothecaire aflossing betrekking hebbende op de echtelijke woning van [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] en [Gedaagde sub 2] niet meer betaald, om daarmee een executoriale verkoop van die woning door de bank uit te lokken. Vervolgens kan die woning volgens [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] door een stroman van [Gedaagde sub 2] voor een habbekrats worden gekocht. Het doel van [Gedaagde sub 2] is volgens [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] om de overwaarde van het pand te minimaliseren en de daarmee het aandeel van [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] daarin te minimaliseren.
Samengevat komt het er dus volgens [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] op neer dat [Eiseres sub 2 in de hoofdzaak] en [Gedaagde sub 2] alles in het werk stellen om het te laten lijken dat [Gedaagde sub 2] weinig of geen vermogen heeft. Dat doel tracht men volgens [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] ook met de onderhavige procedure in de hoofdzaak te bereiken. Volgens [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] worden zowel namens [Eiseres sub 1 in de hoofdzaak] als namens [Eiseres sub 2 in de hoofdzaak] volstrekt ongefundeerde vorderingen ter tafel gebracht, met als enig doel die te zijner tijd in de boedelverdeling tussen [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] en [Gedaagde sub 2] te betrekken.
Op grond van het vorenstaande vordert [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] derhalve om tussen te mogen komen in de procedure ten aanzien van de vordering sub 1.
De vordering wordt door [Eiseres sub 2 in de hoofdzaak] gemotiveerd weersproken, waartoe wordt verwezen naar de conclusie van antwoord in het incident.
3. De beoordeling
In het incident:
De rechtbank is van oordeel dat, anders dan [Eiseres sub 2 in de hoofdzaak] stelt, voor een vordering tot tussenkomst niet is vereist dat de tussenkomende partij zelf een vordering wenst in stellen tegen een van beide of tegen beide partijen en evenmin dat de tussenkomende partij stelt een beter recht te hebben dan partijen op hetgeen voorwerp van de procedure vormt. Voldoende is dat blijkt van een belang van de tussenkomende partij om benadeling of verlies van een hem toekomend recht te voorkomen.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt van een dergelijk belang nu [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] heeft gesteld dat [Eiseres sub 2 in de hoofdzaak] de omstreden vordering sub 2 heeft ingesteld en [Gedaagde sub 2] die vordering niet heeft betwist – door niet in de procedure te verschijnen, zodat de vordering in beginsel voor toewijzing gereed ligt – om [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] te benadelen. Het oordeel van het bestaan en de omvang van de omstreden vordering van [Eiseres sub 2 in de hoofdzaak] op [Gedaagde sub 2] kan immers in het kader van een boedelscheiding tussen [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] en [Gedaagde sub 2] nadelig zijn voor [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak]. Het is derhalve van belang (voor [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak]) om te weten of die geldleningsovereenkomst inderdaad tot stand is gekomen. De proceseconomie is er mee gediend dat in een procedure waarin de bij de omstreden geldleningsovereenkomst betrokken partijen – [Eiseres sub 2 in de hoofdzaak] en [Gedaagde sub 2] – partij zijn kan worden geprocedeerd over het bestaan van de omstreden geldlening en dat debat niet hoeft te worden gevoerd en beoordeeld in een procedure tussen [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] en [Gedaagde sub 2]. Daarmee worden ook tegenstrijdige beslissingen voorkomen tussen de beslissing in de onderhavige procedure en een procedure tussen [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] en [Gedaagde sub 2].
Weliswaar zal het toestaan van [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] als tussenkomende partij aanleiding geven tot enige vertraging voor [Eiseres sub 2 in de hoofdzaak], maar de verwachte vertraging is niet zodanig dat er sprake is van een onredelijke vertraging.
Voorts heeft [Eiseres sub 2 in de hoofdzaak] betwist dat er sprake zou zijn van het fingeren van een schuldpositie ten behoeve van [Gedaagde sub 2] en ten laste van [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak], zodat volgens haar [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] geen belang heeft bij haar vordering. Dat verweer snijdt echter geen hout, omdat de juistheid van die stelling dient te worden beoordeeld in de procedure waarin [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] als tussenkomende partij zal worden toegelaten. Het door [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] aan haar vordering ten grondslag gelegde is niet evident onjuist en rechtvaardigt op zich ook de vordering, zodat deze zal worden toegewezen.
[Eiseres sub 2 in de hoofdzaak] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
4. De beslissing
De rechtbank:
In het incident:
laat [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] toe als tussenkomende partij in de procedure tussen [Eiseres sub 2 in de hoofdzaak] en [Gedaagde sub 2] met betrekking tot de vordering sub 2;
houdt het oordeel omtrent de proceskosten aan tot het eindoordeel in de hoofdzaak;
houdt iedere verdere beslissing aan;
In de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 8 augustus 2007 voor conclusie zijdens [Gedaagde sub 1 in de hoofdzaak] omtrent hetgeen waartoe zij heeft mogen tussenkomen, en voor opgave verhinderdata aan de zijde van beide partijen in verband met de bij deze gelaste comparitie na antwoord;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma, rechter, en in het openbaar uitgesproken.?