RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 07 / 697 BESLU VV
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht op het verzoek
om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
Stichting Platform Keelbos,
gevestigd te Nuth, verzoekster,
de Minister van Verkeer en Waterstaat (de Hoofdingenieur-Directeur),
gevestigd te 's Gravenhage, verweerder.
Datum bestreden besluit: 8 mei 2007.
Kenmerk: UT07/1589 BBV.
Behandeling ter zitting: 8 juni 2007.
Bij brief van 11 januari 2007 heeft verzoekster een hieronder nader te duiden verzoek tot verweerder gericht.
Bij brief van 30 maart 2007 heeft verzoekster bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op dit verzoek.
Op 8 mei 2007 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van verzoekster. Tegen deze beslissing is door verzoekster bij brief van 11 mei 2007 bezwaar gemaakt.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het door verzoekster op 30 maart 2007 ingediende bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen de beslissing van 8 mei 2007, nu hiermee niet aan de bezwaren van verzoekster is tegemoetgekomen.
Bij brief van (eveneens) 11 mei 2007 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht ter zake van het besluit van 8 mei 2007 een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan verzoekster gezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank op 8 juni 2007, waar verzoekster, vertegenwoordigd door haar voorzitter [naam], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.J. Steffens, zijn verschenen.
De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de ambtshalve te beantwoorden vraag of de brief van verweerder van 8 mei 2007 aangemerkt kan worden als een besluit in de zin van de Awb. De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt.
De parkeerplaats “Bosberg” was een solitaire parkeerplaats, zonder voorzieningen, gelegen langs de Rijksweg A27 in de gemeente Hilversum, die door (althans in opdracht van) verweerder op 16 november 2004 is (af)gesloten. Naar aanleiding van eerdere correspondentie tussen verzoekster en verweerder omtrent deze (voorgenomen) sluiting, heeft verweerder bij brief van 17 januari 2005 aan verzoekster medegedeeld dat voor de sluiting van de parkeerplaats geen onttrekkingsprocedure in het kader van de Wegenwet is gevolgd. Naar aanleiding van deze brief heeft verzoekster een klacht bij de Nationale Ombudsman ingediend.
Bij brief van 31 januari 2006 heeft de Nationale Ombudsman aan verzoekster medegedeeld dat het standpunt van verweerder om geen onttrekkingsprocedure te volgen, niet anders kan worden uitgelegd dan “als een concrete weigering een besluit tot onttrekking van parkeerplaats “Bosberg” aan de openbaarheid te nemen als bedoeld in artikel 7 onder II van de Wegenwet”, welke weigering voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld. Gelet hierop is verzoeksters brief van 17 januari 2005 naar verweerder doorgezonden met het verzoek dit als een bezwaarschrift tegen vorenbedoeld besluit te behandelen.
Bij besluit van 2 mei 2006 heeft verweerder het bezwaarschrift van 17 januari 2005 niet-ontvankelijk verklaard. Het hiertegen door verzoekster ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 13 november 2006 (nr. AWB 06/1425) gegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend. Uit de stukken is gebleken dat verweerder naar aanleiding van deze uitspraak een onttrekkingsprocedure, als bedoeld in artikel 7, onder II, juncto artikel 8, eerste lid, van de Wegenwet in gang heeft gezet; deze procedure is nog niet afgerond.
Omdat verweerder hangende de onttrekkingsprocedure niet tot heropening van de parkeerplaats wenste over te gaan, heeft verzoekster bij de in de rubriek 1 genoemde brief van 11 januari 2007, zakelijk weergegeven, verweerder onder meer verzocht zijn ‘wederrechtelijk handelen” te beëindigen en “in afwachting van de (…) voorgestelde procedure” tot onmiddellijke heropening van de parkeerplaats “Bosberg” over te gaan.
Gelet op de bewoordingen van dit verzoek, moet het er naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor worden gehouden dat verzoekster hiermee beoogd heeft een aanvraag tot het nemen van een besluit om toepassing van bestuursdwang in te dienen. Verzoekster vraagt immers datgene wat in strijd met artikel 8 van de Wegenwet is gebeurd - het zonder voorafgaand, daartoe strekkend besluit (af)sluiten van de parkeerplaats “Bosberg” - ongedaan te maken. Blijkens de hiervoor vermelde uitspraak van deze rechtbank van 13 november 2006 is verzoekster, gelet op haar statutaire doelstellingen, als belanghebbende in de zin van de Awb aan te merken. Derhalve is het in de brief van 11 januari 2007 vervatte verzoek een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid van de Awb. Verweerders afwijzing van dit verzoek, als verwoord in de brief van 8 mei 2007, is mitsdien aan te merken als een beschikking in de zin van 1:3, tweede lid, van de Awb.
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is - voor zover in dezen van belang - bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter ziet geen beletselen verzoekster in haar verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen nu door haar een bezwaarschrift is ingediend tegen het besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd en deze rechtbank bevoegd moet worden geacht kennis te nemen van een (eventueel) beroep tegen de beslissing op bezwaar.
Tot het treffen van een voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het uit het bestreden besluit voortkomend nadeel voor de indiener van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang.
Als aanstonds moet worden geconcludeerd dat verzoekster zonder onevenredig nadeel de beslissing op bezwaar kan afwachten, dan dient het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening reeds op die grond te worden afgewezen en komt de voorzieningenrechter aan een verdere belangenweging, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, niet toe. Als vorenstaande situatie zich niet voordoet, is het antwoord op de vraag of sprake is van een nadeel dat behoort te worden voorkomen door het treffen van een voorlopige voorziening in belangrijke mate mede afhankelijk van een voorlopig oordeel omtrent de vraag of het bestreden besluit in een eventuele hoofdzaak al dan niet als zodanig voor vernietiging in aanmerking zou komen.
Bij toepassing van het vorenstaande uitgangspunt op onderhavig verzoek dient derhalve allereerst te worden onderzocht of verzoekster zonder onevenredig nadeel te lijden de beslissing op bezwaar kan afwachten.
Ter zitting heeft verzoekster desgevraagd aangegeven dat de spoedeisendheid gelegen is in de omstandigheid dat verweerder slechts parkeermetingen kan verrichten indien parkeerplaats “Bosberg” open is, om zodoende deze metingen te vergelijken met de bestaande meetgegevens van parkeerplaats “Kruisberg” te Meerssen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiermee de spoedeisendheid evenwel niet gegeven. Het aantal parkeermetingen is (mogelijk) van belang voor beantwoording van de vraag of parkeerplaats “Bosberg” aan het openbaar verkeer onttrokken kan worden en kan derhalve in de onttrekkingsprocedure (inclusief de in dat kader openstaande rechtsgang) nog aan bod komen. Voorts liggen op 12 km en 17 km afstand van de parkeerplaats verzorgingsplaatsen met basisvoorzieningen en parkeermogelijkheden, zodat voor weggebruikers voldoende mogelijkheden bestaan hun reis te onderbreken. Ook hierin is derhalve geen spoedeisend belang bij openstelling van de parkeerplaats “Bosberg” gelegen, hetgeen niet weg neemt dat het verweerder zou hebben gesierd indien hij na kennisneming van de uitspraak van deze rechtbank van 13 november 2006 tot heropening van de parkeerplaats was overgegaan hangende (verdere) besluitvorming.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster zonder onevenredig nadeel te lijden de beslissing op bezwaar kan afwachten. Nu het vereiste van een spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt, dient het onderhavige verzoek reeds hierom te worden afgewezen en komt de voorzieningenrechter aan een verdere beoordeling van het verzoek niet toe.
Op grond van artikel 8:84 van de Awb wordt als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door R.M.M. Kleijkers in tegenwoordigheid van mr. drs. P.M. van den Brekel als griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2007.
w.g. P. van den Brekel w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.