RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 06 / 2033 WWB
Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser],
wonende te Valkenburg, eiser,
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Valkenburg aan de Geul,
gevestigd te Valkenburg, verweerder.
Besluit I: besluit als bedoeld in artikel 6:2 aanhef en sub b Awb
Besluit II: 28 november 2006
Kenmerk besluit II: BZW06.003.O
Behandeling ter zitting: 12 juni 2007
1. Ontstaan en loop van het geding
Op 18 mei 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht (AWB 06/487 WWB en AWB 06/851 WWB VV, LJN: AX3093) het besluit van 4 april 2006 ter zake van de weigering eiser een uitkering te verlenen ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), vernietigd met de opdracht aan verweerder om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen, zonder nadere termijnstelling op grond van artikel 8:72 lid 5 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij brief van 19 september 2006 stelt gemachtigde van eiser beroep in tegen het uitblijven van een besluit, als bedoeld in artikel 6:2 aanhef en sub b Awb (hierna: besluit I).
Bij verweerschrift van 6 december 2006 wordt door verweerder erkend dat niet tijdig uitvoering is gegeven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter. Aangegeven wordt dat inmiddels een nieuwe beslissing op het bezwaar van 9 september 2005 gericht tegen het besluit van 2 augustus 2005 is genomen.
Bij brief van 12 december 2006 is genoemd besluit dat is gedateerd op 28 november 2006 en is verzonden op 11 december 2006 door verweerder in geding gebracht. Aan eiser wordt een uitkering toegekend per 31 mei 2005. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser bij brief van 15 januari 2007 de rechtbank laten weten dat met dit besluit niet aan de bezwaren tege¬moet wordt gekomen, in die zin dat een vergoeding van immateriële schade wordt geëist op voet van artikel 8:73 Awb vanwege bestuurlijke traagheid in de besluitvorming op het bezwaar. Tevens wordt verzocht om verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure, waaronder begrepen het griffierecht. Bij brief van 16 januari 2007 heeft gemachtigde van eiser de rechtbank overige gronden aangevoerd tegen het besluit van 29 november 2006, inhoudende dat eiser zich niet kan verenigen met de door verweerder in het kader van deze beroepsprocedure op voorhand toegekende proceskostenvergoeding.
Bij brief van17 januari 2007 heeft de rechtbank bericht dat het besluit van 28 november 2006 op voet van artikel 6:20 Awb in de procedure zal worden betrokken (hierna: besluit II).
Bij brief van 28 februari 2007 heeft verweerder nader verweer gevoerd. Verweerder ziet in de argumenten van eiser geen termen om schadevergoeding gerechtvaardigd te achten.
Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 12 juni 2007, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Helmink. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door de heer W.H.A. Ottenheim.
Op 23 juli 2001 heeft eiser zich gevestigd in de verweerders gemeente, Valkenburg aan de Geul.
Op 31 mei 2005 heeft eiser zich gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) gevestigd te Gulpen ten einde een uitkering ingevolge de WWB. Bij besluit van 2 augustus 2005 is de aanvraag afgewezen.
Met deze afwijzing heeft eiser zich niet kunnen verenigen en heeft op 9 september 2005 daartegen pro forma bezwaar gemaakt. Bij brief van 5 oktober 2005 zijn de gronden waar het bezwaar op berust ingediend bij verweerder. Bij besluit van 17 januari 2006, verzonden 26 januari 2006, is het bezwaar rekening houdend met het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van 9 december 2005, onder aanpassing van de motivering ongegrond verklaard.
Bij brief van 20 februari 2006 is tegen deze beslissing op bezwaar beroep ingesteld (AWB 06/487 WWB). Tevens is op 28 februari 2006 een verzoek tot voorlopige voorziening ingekomen. Dit verzoek is op 4 april 2004 ingetrokken, na overleg tussen verweerder en gemachtigde van eiser.
Bij besluit van 4 april 2006 is de beslissing op bezwaar van 17 januari 2006 ingetrokken. Het bezwaar is voorts andermaal ongegrond verklaard onder aanpassing van de oorspronkelijke motivering. Gemachtigde van eiser heeft bij brief van 4 april 2006 laten weten dat dit nieuwe besluit ook niet aan de bezwaren van eiser tegemoet komt en dat opnieuw om het treffen van een voorlopige voorziening is verzocht bij brief van gelijke datum (AWB 06/851 WWB VV).
Nadat laatstgenoemd verzoek op 10 april 2006 ter zitting is behandeld heeft de voorzieningenrechter onder kortsluiting op grond van artikel 8:86 Awb uitspraak gedaan in de hoofdzaak en het besluit van 4 april 2006 vernietigd, onder uitspreken van een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:72 lid 5 Awb.
Ten aanzien van het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar
Tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar is het inleidend beroepschrift van 19 september 2006 gericht. Nu er op 11 december 2006 een reëel besluit gedateerd 28 november 2006 is bekend gemaakt aan eiser, dat op voet van artikel 6:20 Awb in de onderhavige procedure is betrokken, dient de rechtbank nu eerst te beoordelen of eiser nog een belang heeft bij een uitspraak op het beroep ingevolge artikel 6:2 aanhef en sub b Awb.
Verweerder heeft in het verweerschrift van 6 december 2006 erkend dat niet tijdig op het bezwaar van eiser is beslist, zodat hetgeen door de gemachtigde van eiser op dit punt in beroep naar voren is gebracht in zoverre doel treft. Verweerder heeft echter met zijn besluit van 28 november 2006 alsnog een inhoudelijke beslissing op dit bezwaar genomen, zodat ingevolge het bepaalde in artikel 6:20 lid 6 Awb dient te worden bezien of eiser thans nog belang heeft bij een gegrondverklaring van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
Dat belang kan gelegen zijn in een aanspraak op schadevergoeding ingevolge artikel 8:73 Awb. Van een daartoe strekkend verzoek in het inleidend beroepschrift van 19 september 2006 is de rechtbank niet gebleken, zodat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op voormeld bezwaar naar het oordeel van de rechtbank voor niet-ontvankelijk moet worden gehouden wegens het ontbreken van enig belang bij een uitspraak dienaan¬gaande.
De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of in de omstandigheden van het geval grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling ter zake. Een zodanige grond kan gelegen zijn in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroep is tegemoetgekomen. Naar het oordeel van de rechtbank moet het alsnog nemen van een beslis¬sing op bezwaar hangende de procedure tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden aangemerkt als een tegemoetkomen, als hiervoor bedoeld.
De rechtbank acht evenwel geen termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het ter zake ingediende beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. In de beslissing van 28 november 2006 is immers al aan eiser een vergoeding van de proceskosten ter zake van het inleidend beroep¬schrift toegekend van € 322,=.
De rechtbank merkt ter zake ten overvloede op dat verweerder de zaak heeft gewaardeerd met 1 punt wegens indiening van het beroepschrift en de wegingsfactor 1 heeft gehanteerd, terwijl de rechtbank gewoonlijk op grond van vaste jurisprudentie 1 punt met een gewicht van de categorie zeer licht (0.25) hanteert in gevallen van het indienen van een beroep ex artikel 6:2 aanhef en sub b Awb.
Ter zake van het griffierecht merkt de rechtbank op dat in geval van een beroep dat op grond van de artikelen 6:19 lid 1 Awb of 6:20 lid 4 Awb geacht wordt mede gericht te zijn tegen het nieuwe of reële besluit niet opnieuw griffierecht wordt geheven ter zake het beroep tegen dat nieuwe of reële besluit. Nu verweerder bij verweerschrift van 28 februari 2007 reeds heeft aangegeven dat ter zake van het inleidend beroepschrift een griffierecht vergoed zal worden van € 38,= in plaats van € 37,=, zoals was toegekend in de beslissing van 28 november 2006, acht de rechtbank geen termen aanwezig om te bepalen dat verweerder deze kosten dient te vergoeden aan eiser.
Het beroep van 19 september 2006 tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar moet voor niet-ontvankelijk worden gehouden, omdat er geen belang meer is bij een uitspraak. Ter zake van dit beroep acht de rechtbank geen termen aanwezig om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de kosten die eiser heeft gemaakt, omdat verweerder reeds bij beslissing op bezwaar van 28 november 2006, zoals gecorrigeerd bij brief van 28 februari 2007, over zal gaan tot vergoeding van de gevraagde kosten.
Ten zake van het beroep tegen de beslissing van 28 november 2006
Ter zake van het besluit van 28 november 2006 is door eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade op de voet van artikel 8:73 Awb in verbinding met artikel 13 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 41 EVRM ter zake van ernstige overschrijding van de wettelijke beslistermijn door verweerder, als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, waardoor eiser ernstige psychische schade heeft opgelopen.
Ter onderbouwing wordt van dit verzoek aangevoerd
• dat eiser al 1 jaar en 4 maanden in onzekerheid verkeerd over zijn (financiële) situatie;
• dat eiser tot 20 februari 2006 heeft geleefd van geldelijke steun van zijn kinderen en vanaf april 2006 op voorschotten van verweerder;
• dat eisers psychische situatie sinds 4 november 2004, toen het geschil omtrent zijn uitkering is begonnen, is verslechterd;
• dat eiser zelf alle maatregelen in rechte heeft genomen die in zijn bereik lagen om de procedure te versnellen;
• dat de zaak niet zeer complex van aard is;
• dat de opstelling van eiser de zeer lange besluitvormingsprocedure niet rechtvaardigt;
• dat het gaat om een zaak van aanzienlijk belang, aangezien eiser vanaf 4 november 2000 tot 31 mei 2005 geen rechten ingevolge de Algemene Ouderdomswet of andere pensioenrechten heeft kunnen opbouwen;
• dat verweerders sociale dienst zich (meermaals), na zijn verhuizing naar verweerders gemeente op 23 juli 2001, net als de verlaten gemeente Venlo op het standpunt heeft gesteld dat een aanvraag niet in behandeling kon worden genomen zolang als er geen uitspraak was ter zake van de verstrekking van Arbeitslosenhilfe door de bevoegde Duitse autoriteiten;
• dat eiser niet zoveel (toekomstige) schade had opgelopen als direct op 23 juli 2001 de aanvraag in behandeling was genomen.
Gezien de gronden van beroep en op grond van hetgeen daaromtrent ter zitting door de gemachtigde is verklaard, stelt de rechtbank vast dat door of namens eiser uitdrukkelijk niet de beslissing van 28 november 2006 op inhoudelijke gronden wordt aangevochten. Eiser berust derhalve in beroep in de toekenningsdatum van algemene bijstand ingevolge de WWB per 31 mei 2005, de datum van melding bij het CWI.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient bij de beoordeling van een verzoek om immateriële schade het volgende beoordelingskader te worden gehanteerd (vgl. CRvB, 8 december 2004, LJN AR7273):
• er is sprake van een schending van de eis van een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM,
• deze schending is geheel of gedeeltelijk te wijten aan een niet-verschuldigbare traagheid in de bestuurlijke besluitvorming, en
• betrokkene heeft te kennen gegeven prijs te stellen op toekenning van schadevergoeding door de bestuursrechter.
Immateriële schade komt voor vergoeding in aanmerking als aannemelijk is dat de burger, gelet op het met de procedure gediende belang en de overige feiten en omstandigheden van het geval, door de lange duur van de procedure daadwerkelijk een bepaalde mate van spanning en frustratie heeft ondergaan. Niet relevant is of bij de trage uitoefening van de bevoegdheid door het bestuursorgaan er sprake is van een discretionaire of gebonden bevoegdheid.
Nu eiser zich ten overstaan van de bestuursrechter heeft beroepen op onredelijke termijn¬overschrijding als gevolg van bestuurlijke traagheid in het kader van een beroep op de schadevergoedingsprocedure ex artikel 8:73 Awb, zal de rechtbank zich allereerst een oordeel vormen over de vraag of gehandeld is in strijd met artikel 6 lid 1 EVRM.
Bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van overschrijding van de redelijke ter¬mijn, dient te worden vastgesteld op welk moment die termijn zijn aanvang heeft genomen. Op grond van vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de CRvB, moet de begindatum worden bepaald op de dag dat eiser tegen het primaire besluit tot afwijzing van zijn aanvraag bezwaar heeft gemaakt, tenzij op bijzondere omstandigheden van het geval moet worden geoordeeld dat de toegang tot de rechter al op een eerder moment in geding is.
Voor zover eiser betoogt dat van dergelijke omstandigheden sprake is, nu reeds bij de datum van vestiging in Valkenburg aan de Geul d.d. 23 juli 2001 verweerder ten onrechte zijn aanvraag niet in behandeling heeft genomen, of voor zover hij betoogt dat de termijn zijn aanvang neemt op het moment van beëindiging van zijn Duitse werkloosheidsrente op
4 november 2000 en buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag om een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) door de het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, kan de rechtbank hem daarin niet volgen. De rechtbank is niet gebleken van een daadwerkelijke aanvraag als bedoeld in de Algemene bijstandswet of de Wet werk en bijstand op een eerder moment dan 31 mei 2005, noch is de rechtbank gebleken van een bezwaarschrift tegen het weigeren een beslissing te nemen of het nalaten (tijdig) een beslissing te nemen ter zake van een aanvraag, die gedaan is voor 31 mei 2005. Daarbij merkt de rechtbank op dat voor zover van een dergelijke aanvraag of bezwaar vóór 23 juli 2001 sprake zou zijn, verweerder niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor daaruit voorvloeiende schade, omdat het niet zijn bestuurlijk handelen betreft. Te meer niet nu de rechtbank ook niet is gebleken van een overdracht van een aanvraag door Venlo aan verweerder.
Op grond van het bovenstaande vangt de termijn derhalve aan op 9 september 2005.
De gehele procedure heeft vanaf 9 september 2005 tot op het moment van de onderhavige uitspraak ruim 1 jaar en 10 maanden geduurd.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat voor zover eiser meent dat ook van traagheid in de rechterlijke behandeling sprake is, hij zich – ingevolge vaste jurisprudentie van de CRvB – ter vaststelling van de gevolgen daarvan, bij gebreke aan een wettelijk kader, dient te wenden tot de burgerlijke rechter (vgl. CRvB, 4 juli 2003, RSV 2003/211).
De rechtbank merkt op dat verweerder niet de voor zijn besluitvorming relevante wettelijke dan wel op grond van jurisprudentie in acht te nemen termijnen heeft nageleefd. De recht¬bank ziet in het samenspel van feiten en omstandigheden van de onderhavige procedure evenwel geen aanleiding eiser compensatie te verlenen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de duur van de gehele procedure niet van dien aard, dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. De rechtbank over¬weegt daartoe dat reeds op 17 januari 2006 een voor beroep vatbare beschikking door ver¬weerder is afgegeven, waartegen door eiser ook daadwerkelijk rechtsmiddelen zijn aange¬wend. Dat verweerder naar aanleiding van de gronden van beroep en van de verzoeken tot voorlopige voorziening en de uitspraak van de voorzieningenrechter tot tweemaal toe, namelijk op 4 april 2006 en een half jaar na de uitspraak van de voorzieningenrechter op 28 november 2006, een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen respectievelijk heeft moeten nemen, doet niet aan af het oordeel dat er geen aanleiding is om compensatiewaardige traagheid in het handelen van verweerder aan te nemen. Te meer niet nu onderhavige casus niet zeer complex, maar wel degelijk niet als alledaags voorkomend kan worden geken¬schetst. Dat verweerder steeds een zorgvuldige besluitvorming en het belang van eiser daarbij voor ogen heeft gehad, mag ook blijken uit het feit dat in het kader van de in de procedure aangevoerde europees rechtelijke argumenten verweerder zich in het kader van de voorlopige voorzieningen door een extern adviseur heeft laten bijstaan.
Op grond van het bovenstaande moet de rechtbank het verzoek om compensatie voor bestuurlijke traagheid afwijzen, omdat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank komt niet meer toe aan beantwoording van vragen omtrent de ingrijpendheid van de schending en de hoogte van de compensatie.
Het bestreden besluit komt naar het oordeel van de rechtbank ook niet op grond van andere geschreven dan wel ongeschreven regels of rechtsbeginselen voor vernietiging in aan¬merking, zodat het beroep voor ongegrond moet worden gehouden.
Gezien de artikelen 8:70, 8:73, 8:74 en 8:75 Awb wordt beslist als volgt.
1.verklaart het beroep tegen besluit I niet-ontvankelijk
2.wijst het verzoek om proceskostenvergoeding in het kader van besluit I af;
3.verklaart het beroep tegen besluit II ongegrond;
4.wijst het verzoek om schadevergoeding in het kader van besluit II af.
Aldus gedaan door mr. J.N.F. Sleddens in tegenwoordigheid van mr. E.J.H.G. van Binnebeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2007
door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. E. van Binnebeke w.g. J. Sleddens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.